Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

Bestand #3409: "Gijs de muldersknecht en de groene klauwen"

Bestand #3409: "Gijs de muldersknecht en de groene klauwen"

Onderwerp

Gijs de muldersknecht en de groene klauwen.
Ik zij nou al twintig jaar op de meulen en die moalt ielke werkdag. Maar der zijn tijen geweest da’t hier nie pluis waar. Maar de baas was nog niet getrouwd en werd altied lastiggevallen door een vrommus waar ik de naam nie van zal noemen al is ze allang dood. Der ging bijna geen dag voorbij of ze klom de meulen op en kwam met der schoonste gezicht voor de baas staan. En of de baas zal zien of die wel wa anders te doen ha, ze bleef net zo lang rebbelen tot de baas zijn geduld verloor, en da verloor ie hoe langer hoe vlugger, vooral toen ie merkte da zogauw da vrommus kwaad de meulen achter zich liet, de wiekes het verdraaiden om te draaie, of de duvel ermee speulde. “Weede wa ge duut”, zein ik tegen de baas, “as ge boven bent haalde ut koppeladderke op dan kan ze nie wijen”, en da dee nie.
De uurste keer viel de baas bijna zelf in ut gat toen die afdalen wilde. De tweede dag kwam ze. Ik zag haar naar boven klabetteren, halfweg begon ze al te roepen. Ik dacht ‘ze zal der speuldoos gauw afzette as ze geen asem krijgt’. Maar ze rebbelde door en zowaar as ik hier zit de baas rebbelde terug. ‘Wat een suffert. Hij kan toch net doen asof er geen man boven is. Ze kan toch niet door vloeren heen kijken’, dacht ik zo. Het duurde wel een uur voor ze weer beneden kwam. Maar toen had er ook zo’n gekeif en gekweek deur de meulen geslagen of er vijf duvels om een zak meel aan het bakkelijen waren. Mee dat ze van de leste tree afvloog, want ze vloog naar onder, KRAK, KRAK, dee de meulen en stond met een klap stil.
’s Avonds zit ik daar zo met de baas over te praten. “Ja jong”, zegt ie, “der zijn rare schepsels en rare dingen in de wereld die geen tien pastoors verklaren kunnen”. “Wattan?” vraag ik. “Nou, ge zult me misschien nie geleuven mar ze is bij me boven geweest en ik verzeker oe da’k ut ladderke omhoog ha en nie omleg gelaten heb. Versta ge da? Ik zijde met deze tien vingers nie aangeweest en toch stond ze neven me op ut vloerke”. “Nee, da kan nie” zeg ik zo. “Da kan weul” houdt de baas vol, “en as ik oe vertel wa ik ’s oaves zei dan zegde ook ‘nee, da kan nie’”. “Wattan?” vraag ik weer. “ik vertel oe niks maar gade gij d’avond es in me’n kamerke zitten tot twaalf uur dan praten we morgen nog es”. “Ik wil wel eens vroeg slapen”, ik zei “murf. Goeie”, zeg ik en voor de zekerheid vat ik een stevig kapmes, een flinke zak tabak en wacht op de dingen die komen zullen.
Nou, om twaalf uur begon het lieve leven. Een herrie! De deur was op slot. Ik bleef zitte. ‘k hoor ut een tijdje aan, kijk dan naar de dorpel, wrijf in m’n ogen of ik het goed zie. Ja ik zie het goed. Der steke twee klauwe, twee grote groene beesteklauwe onder de deur door, en zulke dikke da’k nie snap hoe ze door die kier heengekomme zijn. ‘Zolang ze me niet anders treiteren dan zo’ denk ik ‘laat ze maar’. Efkes over twaalf zijn ze verdwene en’t is huisstil in huis. ’s Morgens vraagt de baas: “En? Niets meegemaakt?”, “Niets dat de moeite waard is” zeg ik, “maar ik wil der morgen nog es zitte”.
Afijn ik zit daar ’s oaves weer en klok ga twaalf. De twee klauwen onder de deur door en de herrie vooraf, meer nie. Ik kijk scherp, ‘ik zij toch nie dronken’ vraag ik aan m’n eige. Ik zij toch tee nuchter, he. Goed, ik wacht af. Er gebeurt niks. Alle goeie maar ook alle kwaaie dingen drie keer is mijn mening. Morgen zien we verder. “Niks meegemaakt, Gijs?” vraagt de baas weer, en ik: “Niks dat de moeite waard is baas”. Ik zet m’n loessie scherp op tijd en ’s oaves, effe voor twaalf, hurk ik neffe de deur. Ik zijt nie bang uitgevallen. De klokken slaan buiten, het lawaai is der mee. Gekras, gekrab en gejank da nie mooi is. En floep, daar hedde ze um. Onder de deur door, glibberige groene klauwen. Ik lig der hoast met m’n neus op. Ze stinken tegen me aan. En een hou van m’n kapmes ramps ik ze allebei af. Maar dan schrik ik toch van het gebrul buiten de deur. Of der zes vermeurd worden en in een tel war ut weer stil as de nacht. ’s Morgens dezelfde vraag van de baas: “Niks meegemaakt Gijs?”. Ik kijk em es aan. Hij ziet er slecht uit. Niks geen grappemakersgezicht. “Die klauwen zijn eraf baas”, zeg ik nuchter. Hij valt tegen de muur van de schrik mar hij mompelt toch “Goddank, war hedde ze?”. “Op toaffel in de krant” zeg ik en hij strompelt mee, vat de krant, vouwt die ope, ziet de scherpe spitse nagels en al en smijt alles mee in de kachel. En toen we die hadden aangestokt zijn we van de gruwelijke stank de kamer uitgemotte. Beh, wat un lucht. Mar het gekste komt nog.
Die middag kreeg de baas een bodschap dat ut vrommus da em ‘t leven zo zuug had wille maken, dood gevonden war op ut bed. Der bei hande waren afgekapt.