Hoofdtekst
Doen sprac die hertoghe van Brabant:
'Die duvel brachse hier int lant,
Die hier driven dese ghewelt;
Moetic leven, het wort ghevelt'
(Anno 1124)
Ze kwamen uit Denemarken, uit Koning Magnus' rijk, en na een lange zeereis vol lotswisseling en bont avontuur, waren ze als moede zwervers neergestreken in het gastvrije land van Breda. Fier wapperden de vlaggen en blij klonk het gejuich, toen heer Godevaert de haven van Ripen uitvoer met z'n rijkbeladen schip. Hij zou de schoone koningsdochter naar Schotland geleiden, waar ze de bruid zou worden van David den Bruys, den dapperen held.
Maar de Dood was gekomen, die den armen slaaf niet spaart, en evenmin de rijkste koningsbruid. De jonkvrouw stierf, toen de morgen begon aan te lichten over de grauwe golven der Noordzee. De Denen, die haar schitterend eergeleide wilden vormen in de Schotse hoofdstad, zaten nu biddend geknield rond haar doode lichaam. Maar 't Leven gaat z'n gang.
In 'n zuiveren linnen doek, waarop een kroon van sindal gestikt werd, lieten de Denen het lijk der jonkvrouw zinken in den schoot der eeuwige wateren. De vrouwen aan boord maakten droevig misbaar. Doch de mannen hielden terstond beraad, wat nu verder gebeuren moest. Terugkeeren naar Denemarken durfden ze niet, want ze vreesden er slecht ontvangen te worden, nu de koningsdochter onderweg gestorven was. Maar na dagenlang zwerven op de eindelooze zee, zijn ze gekomen aan den mond der Marckrivier. En in hun roeiboten zijn ze den breeden stroom opgevaren, tot ze in de verte de muren der stad Breda zagen oprijzen. Ze werden goed ontvangen door Heer Hendrik van Breda. Heer Godevaert heeft den burcht Brunesheim gebouwd, want de Denen wilden zich blijvend vestigen in dit land. En zij hebben zelfs het wonderbare Heilige Kruis aan de kerk geschonken, gemaakt van een achteloos weggesmeten blok hout. Want toen waren ze nog goede Christenen, die ter Misse gingen. Maar later is het anders geworden.
Dertig jaren woonden de ballingen uit het Noorden nu al op hun sterk kasteel bij de samenvloeiing van Marck en Aa. Godevaert, hun wijze bedachtzame hoofdman, was gestorven. Hij, van koninklijk bloed, die de hoofsche zeden beminde, zelfs vreemde talen sprak, had telkens voorzichtig en beleidvol tusschen beide kunnen komen, wanneer er wrijving of twist ontstaan was tusschen zijn volk en de bewoners van het land. Want aldoor waren de Denen vreemden gebleven, geduld of gevreesd, en wantrouwig bezien door de Brabanders. Na Godevaert's dood hadden ze Brenno tot aanvoerder verkozen en sindsdien werdt hun burcht Brunesheim gedoopt.
Het scheen, dat nu een andere geest in de Denen gevaren was. Was het de geest van Brenno, een forsch, donker-uitziend man, die op z'n zwarte paard gezeten, de poorters van Breda schrik aanjoeg, wanneer hij met z'n Denen uittrok langs de oevers der Marck? Werd niet geheimzinnig gefluisterd, dat hij nooit ter Misse ging, en in z'n hart de donkere Odin hooger stelde dan de witte Christus?
Aldra vertrokken de Denen, die oude roovers, hun waren aard. Ze begonnen te stelen bij de boeren in de Baronie. Koren, paarden, varkens en schapen ontnamen ze met ruw geweld an de dorpers. In den morgen trokken ze den roofburcht uit, met hun paarden en wagens, een bende van dertig, veertig man. Onder hun lederen kolders droegenze ijzeren borstharnassen, in hun vuist klemden ze de bijl of 't zwaard. Dan plunderden ze den eenzamen hoevenaar zonder medelijden uit. Waar hun zwarte paarden gedraafd hadden, wapperde na korten tijd de zwarte vaan der rookwolken van de brandende hofsteden. Met verbeten woede zagen de boeren, hoe ze de streek ruineerden, 't allenkant, in Etten en Sprundel, in Zundert en Gilze, in Alphen en Baarle. In den avond reden ze Brunesheim weer binnen en wat ze van 't gestolen goed zelf niet gebruikten, voerden ze den volgenden dag met hun boot over de Marck naar Walcheren, naar Ierseke of Reimerswaal, om 't daar te verhandelen. Het Westen van Brabant zuchtte morrend onder de plaag der ruwe roovers uit het Noorden. Maar eindelijk drong de mare van hun duistere daden door tot Brussel, de schoone hertogelijke stad.
In de schemerdonkere, zwaargebalkte zaal zit Godevaert I, de hertog van Brabant, bij het spokkerend houtvuur. Met spelende vingers plukt hij in gedachten verzonken aan zijn vollen, zwaren, zwarten, in heel 't hertogdom beroemden baard. Hij heeft een norsch en woest uitzicht als een boosdoener ergens uit de bosschen. Maar het komt alleen door den baard. Zijn oogen blinken goedig en zacht. Maar ze kunnen ook fonkelen en bliksemen bij opstormende woede. Rust en orde moet er heerschen binnen de palen van Brabant, doch voor de zijnen is hij een rechtvaardig heer.
Het geklop tegen de deurstijl naast het neerhangend tapijt doet hem het hoofd hefffen. Een dienaar treedt nader en kondigt zijn heer de komst aan van de gezanten uit de oude heerlijkheid Breda.
Ze komen schuchter en bescheiden naderbij tot voor den zetel van heer Godevaert, hun hoogen gebieder. 't Zijn schepenen en voorname ingelanden uit de omligende onderhoorige dorpen. Er zijn er uit Nispia en Oosterhout, uit Sundert, uit Alphen, uit Etten en uit de heidevelden van Sprundelheim, een heele groep bijeen, zooals ze daar staan in hun bruine en zwarte kleedij, de wollen mutsen en leeren kaproenen genepen in de trillende, verweerde handen. Met moeilijkgevonden woorden en bevende stem vertelt de oudste dorpeling uit die Haghe het sober verhaal der booze daden van de vervloekte Denen. Hoe ze brandden en roofden, hoe ze den huisman tot wanhoop brachten, en de koopman deden wegblijven uit de onveilige landstreek, hoe ze vrouwen en meisjes verkrachtten en de kerken onteerden! Dan riepen ze allen de hulp in van Godevaert, hun aller hertog van Brabant.
- Bij mijn baard, het zal uit zijn met hun boeverijen. Al mocht de duivel ze hier in 't land gebracht hebben, ik zal niet rusten voor ze verjaagd zijn. Gaat heen naar de dorpen en verkondigt overal in de heerlijkheid, dat er recht geschieden zal in Brabant! Reeds heb ik van al de steden van mijn hertogdom klachten gehoord over deze godvergeten roovers. Allerwege zijn er boden gezonden om ten strijde op te roepen.
Tevreden en blij zijn de gezanten toen vertrokken uit het hertogelijk kasteel van Brussel.
Als gij Brabant wilt bevrijden van deze eerloze schelmen, als gij deze Deensche honden doet afdeinzen naar hun land, dan zullen wij driehonderd krijgsknechten leenen, uitgerust en welbewapend, 'helme op 't hooft ene halsberghe an.'
Zoo had de raad der Brabantsche steden gesproken en dadelijk had de dappere Godevaert-met-den-Baard toegestemd. Een aanvoerder had hij aangesteld, die de soldeniers naar Brunesheim voeren zou: de wapenheraut Gerard, heer van Wesemaal. De ridder trok met zijn dienstmannen in gezwinde haast naar Turnhout. Groote balen liet hij met hooi vullen en die op een wagen laden. 't Leek alsof het Gentsch laken was. Ze vermoedden wel, dat de Denen hem zouden overvallen. Reeds zwierven er roovers in den omtrek rond. Onder 't geleide van twee boeren reed de wagen naar Minderhout. Daar voerden ze hem tusschen de struweelen door een smallen, hollen weg. Nog waren geen twee uren verloopen, of spoorslags kwam een der voerlui op 't wagenpaard teruggerend naar Wesemaal en de zijnen, die bij Hoogstraten in hinderlaag scholen. Dra stonden de driehonderd knechten strijdensgereed. Van verspieders vernamen ze opnieuw, dat de Denen bij Minderhout een wagen met laken buitgemaakt hadden en nog bezig waren hun paarden er voor te spannen. Maar plots kwam Wesemaal opdagen. Zooals de vlegel neerploft op het koren, zoo viel de zware strijdbijl der Brabanders op de schedels der onthutste Denen. Vijf en twintig vijanden lagen spoedig neergeveld. De gedoode Denen werden van hun kleeren en wapenuitrustingen ontdaan en vijf en twintig Brabanders staken zich in deze vermomming. De wapens namen ze in de hand en langzaam voeren ze nu met den wagen naar Brunesheim, waar de wachters hen spoedig zagen aankomen. De list gelukt. De Denen in den brucht, meenend, dat hun makkers naderden, lieten heb tegen den berg oprijden, en openden zonder argwaan de poort. 't Waren immers Denen! Bereden ze niet de zwarte Deensche rossen en droegen ze niet de bekende kurassen, ketelhoeden en helmen?
Maar de troep werd op den voet gevolgd door Wesemaal met z'n mannen. Dra schalde de Brabantsche strijdkreet en klonk het in den opwindenden geveschtsroes:
'Slaet doot, dlaet doot, slaet doot,
Jonc ende out, clene ende groot!'
Na eenige stonden lag de grond met lijken bedekt. Alle Denen waren vermoord. Dadelijk ging een renbode in gestrekten draf naar Brussel om den hertog de goede uitslag te berichten. Hij was vol blijdschap en beloofde den volgenden dag in Breda te komen. Met een talrijk gevolg reed hij er de poort binnen.
Nu vielen na enkele weken de zware muren van Brunesheim neder, gesloopt door den slechthamer. De steenen en 't hout kreeg de goede stad Breda. En de gevonden kleinodïen vielen den hertog ten deel.
'Die hertog reet in Brabant weder,
Ende voerde met hem die juwele
Clene ende groet van dien castele.'
Beschrijving
Bron
Commentaar
Naam Overig in Tekst
Brunesheim   
Koning Magnus   
Godevaert   
Ripen   
David den Bruys   
Denen   
Heer Hendrik van Breda   
Heilige Kruis   
Christenen   
Odin   
Christus   
Nispia   
Sundert   
Sprundelheim   
Minderhout   
Wesemaal   
Haghe   
Naam Locatie in Tekst
Brabant   
Denemarken   
Breda   
Schotland   
Noordzee   
Marck   
Aa   
Brenno   
Etten   
Sprundel   
Zundert   
Gilze   
Alphen   
Baarle   
Walcheren   
Ierseke   
Reimerswaal   
Etten   
Brussel   
Turnhout   
Hoogstraten   
Princenhage