Hoofdtekst
Hier tegenover vroeger bij 'Broeders' gebeurde 's nach(t)s altijd iet. De meid vond haar kleer (= kleren) nooit 's möreges, ze kon ze hangen bo ze wou, in haar kas(t) of in de kas(t) van den heer, dat was allemaal hetzelefde. 's Möreges stond den duur (= stier) dan in de stal met haar muts op, dan had er hare mantel aan, soms liepter ook in de wei met haar slat (= hoofddoek) op. 's Nach(t)s begonnen de heel (= alle) deuren en vensters te kloppen asof ze gingen uitvliegen. Ze zijn overal gewees(t), bij de paters en alles, mè dat holep (= hielp) nie. Toen hebben ze het laten overlezen, en het was de knech(t) wa dat deed, die was van ter duvel bezeten, en sind(s) is het gedaan.
Beschrijving
Bij boer Broeders gebeurden 's nachts altijd vreemde dingen. 's Nachts waaiden de deuren en de ramen open en dicht. 's Ochtends vond de meid haar kleren nooit. In de stal trof men de stier vaak aan met de muts van de meid op zijn kop en met haar mantel op zijn rug. Soms liep de stier ook door de weide met de hoofddoek van de meid op zijn kop. Geen enkele pater kon de boer vertellen wat er aan de hand was. Nadat de boer de hoeve had laten overlezen, gebeurden er echter geen vreemde dingen meer. De knecht bleek de schuldige te zijn; hij was namelijk door de duivel bezeten.
Bron
M. Dreezen, Leuven, 1967
Commentaar
2.2 Tovenaars
limburgs (tongeren en omstreken)
881 (3)
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Overrepen