Hoofdtekst
In Heer was ene jong wa met e metske (= meisje) ging; mè zij wilde hem nie. 't Metske ging alleen weg. Onder de baan komt ze ene hond tegen. Ze gooit hare maalplag (= zakdoek) in zijn muil en gaat door. 's Anderendaags had er de vetse (= vezels) nog altijd in zijn taan (= tanden) hangen. Dat was ene weerwolf.
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
In Heer woonde een jongen die verliefd was op een meisje. Omdat de liefde echter niet wederzijds was, ging het meisje 's avonds alleen op stap. Toen het meisje onderweg een grote hond tegenkwam, gooide ze haar zakdoek naar de muil van het dier. De volgende dag zag het meisje dat haar aanbidder de vezels van de zakdoek nog tussen zijn tanden had.
Bron
M. Dreezen, Leuven, 1967
Commentaar
1.6 Weerwolven
limburgs (tongeren en omstreken)
1009
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Herderen   
Plaats van Handelen
Heer