Hoofdtekst
Gelijk wuk dat je gestolen zijt, gaat naar de paters, ze gaan ’t werebrengen, als ’t niet in derden hand is. ’t Was een werkman de bor was bestolen, geld gepakt, ze goengen naar de paters. De paters zeien: “Dat gaat uitkomen”. Op een gegeven voornoene in ’t middel van de voormiddag, hij smijt daar zijn stokken, dat was deschen dat ’n dei in de scheure en hij goeng naar huis en hij haalde dat geld en zei: “Kijk ’t is ik die ’t gepakt hebbe”. Ze zijn gedwongen van were te geven.
Beschrijving
Als men zijn geld was kwijtgeraakt, dan moest men naar een geestelijke gaan. Die kon er namelijk voor zorgen dat het geld werd teruggebracht, op voorwaarde dat het nog niet in handen van een derde persoon was.
Een boer wiens geld was gestolen, ging naar de paters, die voorspelden dat het geld teruggebracht zou worden. Toen de boer op een dag aan het dorsen was en even naar binnen ging, zag hij het gestolen geld daar liggen.
Een boer wiens geld was gestolen, ging naar de paters, die voorspelden dat het geld teruggebracht zou worden. Toen de boer op een dag aan het dorsen was en even naar binnen ging, zag hij het gestolen geld daar liggen.
Bron
A.-M. Devynck, Leuven, 1965
Commentaar
2.2 Tovenaars
west-vlaams (franse grens)
468
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Proven