Hoofdtekst
En van ’t Tempelhof he, dien ingang van dien onderaardse gang dat was onder ’t peerdstalbedde, de koetse he gelijk of dat me (we) zeggen. Z’hadden daar twee schuren en twee wagenkoten, vroeger ewel. ’t Was onder de kleinste schure, onder die koetse he van de kleinste schure, ’t was daar een hol in de muur en een pit (put) vol water en dat was den ingang van die gang. En ’t was daar ton (dan) op dat hof nog een klein grachtje en op ’t ende daarvan in een wei ’t lag daar een grote steen en langs daar kost (kon) je d’r ook in vroeger he.
Beschrijving
De ingang van de onderaardse gang naar het Tempelhof was gelegen onder een kleine schuur waar een gat in de muur was. Langs een grote steen in de weide kon men de gang ook betreden.
Bron
J. Aspeslagh, Leuven, 1958
Commentaar
4. Historische sagen
west-vlaams (kamerlingsambacht)
318
fabulaat
Naam Overig in Tekst
Tempelhof (Mannekensvere)   
Naam Locatie in Tekst
Mannekensvere