Hoofdtekst
Ze zeien datter daar vroeger in de duinen een hekse wareerde (doolde). ‘k Hadden ik een kozijn, j’ (hij) heette ook Alex, gelijk ik, en je doste (durfde) hij nooit allene door de duinen gaan, bij nachte. Me moesten wieder (wij) vroeger nog bij nachte in zee, en je moeste ton (dan) door de duinen met een lanteern, een klein luchtje (lichtje). En geen een luchtje nauwers (nergens), nievers (nergens) he. En Alex zei ton, kijk ze zit daar die toveresse, maar ik zagen ze niet, maar hij was toch zo verschrikt. En ’t was hij alleen niet wè (hoor), ’t waren d’r nog die zeien dat ze heur zagen. En ’n helft van tijd (soms) as ze op zee waren, zagen ze haar ook, die oude mette. Bè, ze waren d’r zo van verschrikt.
Beschrijving
Vroeger dwaalde in de duinen een heks rond. Een visser die 's nachts met een kleine lantaarn door de duinen moest, was doodsbang voor de heks. Hij meende haar overal te zien.
Bron
J. Aspeslagh, Leuven, 1958
Commentaar
2.1 Heksen
west-vlaams (kamerlingsambacht)
211
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Nieuwpoort