Hoofdtekst
’t Was daar ’n maarte (meid) op ’t hof. En ’t gebeurde daar altijd iet: de waste zat in de zwijnskuipe, de boter was slecht, de melk was slecht, ’t was al slecht dat er was.Ze gingen achter de paster en de paster zei: "Madam, ge zijt nog stijf jong, ge kunt gij wel zelve uw werk doen, ge hebt gij geen maarte nodig. Dat’k gij was, ‘k zou ik mijn maarte weg doen." En dat maartje schreemde omdat ze moeste voortgaan.En de paster ging achter de boeken van dat maartje. En mijn meter zag hem passeren, en al de mensen stonden voor de deure. En als hij deure ging (heenreis) had hij ’n wit kleed aan. Hij vroeg de boeken en dat meiske gaf hem die boeken. Daar in gedraaid, en hij had dat mee onder zijnen arme. En ’t was iemand die ernaar riep: "Mijnheer de paster, hebt ge de boeken gehad?" Maar hij keek noch op noch omme. En hij ging er direkt mee t’enden zijne lochting en hij verbrandde ze daar.En dat maartje is moeten weggaan, en der is daar niets meer gebeurd op dat hof.
Beschrijving
Op een boerderij waar een meid werkte, gebeurden altijd vreemde dingen; nu eens vond men het wasgoed in de varkenstrog, dan weer was de boter slecht, enzovoort. De pastoor gaf de boerin de raad om haar werk zelf te doen en de meid weg te sturen. Toen het meisje ontslagen werd, ging de pastoor in een wit gewaad naar haar toe om haar toverboeken op te halen. Bij zijn thuiskomst verbrandde de pastoor de boeken in zijn tuin. Nadat de meid weg was, is er op die boerderij niets vreemds meer gebeurd.
Bron
F. Van Houdenhove, Leuven, 1967
Commentaar
2.3 Toverboeken
west-vlaams (tussen schelde en leie)
477
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Avelgem