Hoofdtekst
Louitje Meyne van Nieuwpoort n’ hadde drie sloepen en ze goengen (gingen) daarmee altijd naar de Noordzee achter vis. En op een keer ze waren were in zee en ’t was Kootje Messen die ’t schip voerde, en den eersten kabeljouw dat ze vangden aten z’op. En Kootje had een visje gedroogd voor Menère Meyne, en zegten tegen Kootje, dat visje heeft zeker goed gesmaakt, zegten. En je (hij) wiste hij al wat dat ze op zee gedaan hadden. En as Kootje buiten kwam, geheel z’ rik (zijn rug) hangde vol met droge vis, ook a (een) soorte van een toverare he, vóùor mijn tijd wè (hoor)!
Onderwerp
SINSAG 0750 - Andere Zauberei.   
Beschrijving
Een man uit Nieuwpoort bezat drie sloepen waarmee men in de Noordzee ging vissen. Toen de vissers op een dag met één van de sloepen op zee waren, aten ze de eerste kabeljauw die ze vingen, op. Eén van de vissers droogde een vis voor de tovenaar. Toen de tovenaar de man zag, zei hij: "Die kabeljauw heeft zeker wel gesmaakt!" Terwijl de visser naar buiten ging, toverde de tovenaar diens rug vol gedroogde vis.
Bron
J. Aspeslagh, Leuven, 1958
Commentaar
2.2 Tovenaars
west-vlaams (kamerlingsambacht)
241
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Nieuwpoort   
Plaats van Handelen
Nieuwpoort   
Noordzee