Hoofdtekst
De weerwolven, dat waren mannen met een kopbet aan. In Berbroek waren eens twee koppels aan het wandelen, twee jongens en twee meiskes. Den eerste zei tegen zijn lief: “Ga maar door, ik moet mijn broek eens afdoen.” Dat meiske zei: “Ik ga niet graag alleen.” Maar hij zei: “Daarachter is ne kafé, wacht daar op mij; ge hoeft gene schrik te hebben, als ge iets moest zien, gooi dan deze maalslap in zijn bakkes”, en hij gaf haar zijne maalslap. Hij was nog maar juist weg, komt daar ineens ne grote wolf aan en dat meisje smeet die maalslap in zijn smoel. Die jongen kwam de kafé binnen en hij had de stukskens van de maalslap nog tussen zijn tanden hangen. Als ze dat niet gedaan had, dan was ze dood geweest.
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
Een jongen die met zijn vriendin ging wandelen, sprak onderweg tot het meisje: "Ik moet even een boodschap doen. Ga jij maar verder naar het café. Mocht je één of ander beest tegenkomen, gooi dan deze zakdoek naar zijn muil". Het meisje deed wat haar was aangeraden. Toen de jongen een tijdje later binnenkwam in het café, had hij de stukjes van de zakdoek nog tussen zijn tanden. Als het meisje de zakdoek niet naar de wolf had gegooid, dan was ze dood geweest.
Bron
A. Princen, Leuven, 1965
Commentaar
1.6 Weerwolven
limburgs (tussen hasselt en beringen)
545
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Zolder