Hoofdtekst
Minse wa met de duvel omgingen, as hun uur doa was, om twalef uren, dan moesten ze de bos in as hond. Doa was ook zo ene, zijn uur was doa, en hij had nog niemand (ge)vonne voor met te gaan, toen ister met zijn eige metske (= meisje) gegaan. Over de grote bereg ze(g)ter tegen haar: 'gaat maar door, ich moet mijn broek afstoten, hier is mijne maalneusdoek, as doa iet is, gooit zje het maar voor hem; ee(r) het dan kapot is zijt zje voertgevluch(t).' Hij had niemand an(d)ers gevonne voor hem op uit te wereken. Het metske gaat dus door, en doa kwam ene grote hond haar tegen; ze gooit de maalneusdoek doa, en toen moest er doa op knabbelen, terwijl was ze voert. Wei zijn uur voorbij was, kwamter terug met haar 'ich ben a(ch)ter gebleven, hein! zeiter, mè ich heb moeten babbelen blijven met iemand wa doorkwam.' Toen zag ze de vetse (= vezels) nog in zijn taan (= tanden) hangen! 'Ah! dat zijt zjiè gewees(t), zei 't metske, trap het nu maar af!'
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
Mensen die met de duivel omgingen, moesten om middernacht in het bos rondlopen als weerwolf. Een jongeman die met zijn vriendin aan het wandelen was, sprak tot het meisje: "Ga jij maar verder. Ik moet even een boodschap doen. Mocht er een hond op je af komen, gooi dan deze zakdoek naar het beest." Toen het meisje wat verderop een hond tegenkwam, deed ze wat haar vriend haar had aangeraden. Een uur later kwam de jongeman weer tevoorschijn met de woorden: "Ik ben lang weggebleven. Ik was iemand tegengekomen, met wie ik heb staan praten". Omdat het meisje de vezels van de zakdoek tussen de tanden van haar vriend zag hangen, sprak ze verontwaardigd: "Ga maar weg!"
Bron
M. Dreezen, Leuven, 1967
Commentaar
1.6 Weerwolven
limburgs (tongeren en omstreken)
1012
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Tongeren