Hoofdtekst
Bij ne boer hadden ze ne knecht en dat was ooch ne weerwolf. Maar tussen die boer en die knecht zat iet tussen. Die knecht had die boer kwaad gedaan waarschijnlijk want die deden niks als kwaad. Ja, en nu wilde ze de knecht van kant maken. En dat was vroeger zo dat ze 's zaterdags voor Pasen de vuiligheid uit de put deden, dan moest die put geveegd worden. Dat was natuurlijk e werkske voor de knecht. En ze hadden 'n ganse kar kasseistenen en ne molensteen naar de put gevaren. Nu, dat was goed, toen hij onder zat, gooide ze met die kasseistenen naar beneden om hem de kop in te gooien. Maar de knecht riep naar boven: 'As ge mich nie ophoudt met met zand te gooien dan kom ich eruit.' Ja, toen pakte ze de molensteen en ze zeggen: 'nu moet hij er zeker aan.' En ze gooien hem just met dat gat dat daar in staat over zijne kop en 't was ne krans geworden. Met de krans rond zijne nek kwam hij uit de put gekropen.
Beschrijving
Bij een boer werkte een knecht die zichzelf in een weerwolf kon veranderen. Op zaterdag vóór Pasen was het de gewoonte dat men de waterput van binnen schoonmaakte. Toen de knecht beneden in de put zat, gooide men kasseistenen naar zijn hoofd. Omdat men er maar niet in slaagde de knecht te treffen, gooide men daarna de molensteen in de put. De knecht had echter behendig zijn hoofd door het gat van de molensteen weten te steken. Met de molensteen als een krans om zijn hals, kroop de knecht uit de waterput.
Bron
I. Kenens, Leuven, 1957
Commentaar
1.6 Weerwolven
limburg (noord-west)
305
fabulaat
Naam Overig in Tekst
Pasen   
Naam Locatie in Tekst
Eksel