Hoofdtekst
Dichte bij t’ uzent (ons) woont er een knecht, ‘k heb z’n name vergeten en dat was ook zo’n raren. En je (hij) moest hij de stuten (boterhammen) dragen naar ’t veld - je lekte ’t smout af en je smeerde er koeiestront op. En ze zeiden datten hij dat gedaan had. En je (hij) zei ‘k mogen door de grond zinken as ’t waar is. En je zonk door de grond. En asten nog juiste met z’n ellebogen boven stak zeiden ze: “Zeg dat het waar is en me (we) gaan je er uithalen.” Maar je wilde niet en j’is geheel en gans in de grond gezonken. En dat gat is nooit meer toe gegaan.
Beschrijving
In de buurt van Stene werkte een knecht die de boterhammen naar de boeren in het veld moest brengen. De knecht likte het varkensvet van het brood en smeerde er koeiendrek op. Toen de boeren de knecht beschuldigde, zei deze laatste: "Ik mag door de grond zakken als dat waar is". Het volgende ogenblik zakte de knecht in de grond. Toen hij tot aan zijn ellebogen was weggezakt, zeiden de boeren: "Zeg dat het waar is en dan zullen we je eruit halen!" De knecht weigerde echter en zakte helemaal weg.
Bron
J. Aspeslagh, Leuven, 1958
Commentaar
west-vlaams (kamerlingsambacht)
315
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Stene   
Plaats van Handelen
Stene