Hoofdtekst
Meisje en jongen gingen samen er op uit en die jongen kreeg zo een soort razernij. En die wist dat hij dat kreeg van tijd, maar dat meisje wist daar niks van. Hij had niet graag dat dat meisje dat geweten had. En hij voelde dat hij dat ging krijgen en toen zei hij tegen het meisje: 'Wacht hier maar effekens. Ik ga eens gauw achter de haag, ik moet mijn broek afdoen. Ik kom seffens terug. Maar als ge iets zoudt zien, een hond of iets, want (= als) daar iets op u aankomt, pak mijn moaplan (= zakdoek) en gooi mijn moaplak op hem aan, dan pakt hij dat. Dan doet hij u niets.' Ja, dat was goed. Even daarna kwam de jongen terug. 'Hebt ge iets gezien?' 'Ja', zei het meisje, 'daar kwam zo een grote beest op mij aangelopen, een hond of een weerwolf of ik weet niet wat het was. Ik heb hem die moaplak maar gegooid en hij snapte die moaplak en hij was weg en hij is toen de haag achtergelopen, weg! waar ge nu afkomt', zei het meisje tegen de jongen. 'Ja, hij heeft toch niks gedaan?' zei hij. 'Neen', zei het meisje. Maar toen bezag het meisje de jongen en toen had hij de vetsemen van de moaplak tussen zijn tanden hangen. Toen wist ze dat hij dat was.
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
Een jongen die met zijn vriendin ging wandelen, sprak plots: "Wacht hier even, want ik moet een boodschap doen achter de haag. Mocht er een hond op je af komen, gooi dan deze zakdoek naar zijn muil". Even later zag het meisje een hond aankomen. Zoals haar vriend haar had aangeraden, gooide ze een zakdoek naar de muil van het dier. Toen de jongen weer verscheen, zag het meisje dat hij de vezels van de zakdoek nog tussen zijn tanden had.
Bron
W. Achten, Leuven, 1971
Commentaar
1.6 Weerwolven
midden-limburgs
e'
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Genk