Hoofdtekst
‘k Vroegen ik e keer an pastertje Fonteyntje o die toverij beston had en je zei dat dat ging bluven beston zolange dat er van die boeken woren; en dat de geestelijken, o ’t èn hoog gevol wos, dat ze mosten speciale vergunninge èn van ’t bisdom en dat z’olle dage speciale gebeden mosten lezen. En ’t wos dorvoren dat ze ze nor Ieper zonden nor de paters want ’t wos dor e pater die de macht hadde van ’t bisdom dorvoren en die de vereiste gebeden dagelijks las.
Beschrijving
Een pastoor beweerde dat de toverij zou blijven bestaan zolang er toverboeken bestonden. Om toverij te verdrijven, hadden de geestelijken de toestemming van het bisdom nodig. Ze moesten dan iedere dag speciale gebeden opzeggen. Mensen die last hadden van toverij, gingen naar Ieper. Daar was immers een pater die de speciale toestemming van het bisdom had gekregen.
Bron
S. Top, Leuven, 1964
Commentaar
2.3 Toverboeken
west-vlaams (vrijbos)
241J
fabulaat
Naam Overig in Tekst
Fonteyn   
paters van Ieper   
Ieper (paters van)   
Naam Locatie in Tekst
Handzame   
Plaats van Handelen
Ieper