Hoofdtekst
De schaper wos e keer met zijn schapen up ’t veld enne wos geware dat er dor etwien in zijn boeken las up ’t hof. En je ging nor huus enne goot ol ’t lijnzaad dat z’up ’t hof an in de messing en o ze die zaaiges upgerapt an, ze gingen voort. Ze mosten zieder werk èn omdat ze geroepen woren van dien een die in de boeken gelezen had. Hadden dat niet moeten doen, ’t gingen oengelukken gebeuren. ’t Gingen sommigte menschen ulder nekke gekrakt zijn.
Beschrijving
Een schaapherder die met zijn schapen op het veld was, voelde instinctief dat op de boerderij iemand in zijn boeken aan het lezen was. De schaapherder haastte zich naar huis en goot lijnzaad op de mesthoop. Nadat de duiveltjes al die korreltjes hadden opgeraapt, vertrokken ze. Ze moesten werk krijgen omdat ze door iemand waren opgeroepen. Anders zouden er ongelukken gebeuren.
Bron
S. Top, Leuven, 1964
Commentaar
2.2 Tovenaars
west-vlaams (vrijbos)
126E
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Langemark