Hoofdtekst
ne jongeling had ruzing mê z’n âvers en ging weg; ’s ôves kam hâ on een hös allien in ’t veld; hê vroeg om in de schur te slôpe. "Da mougdje ni, want dô spoukt het", zeide ze; mo hê ging toch en zag groeute ziele, een gaffel en een bundel stroei; mê de ziele môkte hê een schok en begon te schokke; nô ien ur kam een gedônte da geleik op ene bok, en vloug rond de schur en kam vuir de junge. "Ik ben e spouk en wie hi komt, is doeud; mo iest moet ge me schokke." De junge dei da; da wilde de giest hem oek schokke; terwêl hê da dei, docht de junge nô en môkten hem ne strop; en toen hem wir de bok moest schokke, schokten hê hem in de strop; de junge nam de gaffel en stak hem en de giest verdwein.
Beschrijving
Een jongen was weggelopen omdat hij ruzie had met zijn ouders. Bij een boerderij in het veld vroeg de jongen of hij in de schuur mocht overnachten. "Neen, dat mag je niet, want het spookt daar", zei men hem. De jongen wilde echter niet luisteren en trok toch naar de schuur. Van enkele koorden maakte de jongen een schok. Even later verscheen er een gedaante op een bok, die rondvloog en sprak: "Ik ben een spook, en wie hier komt, is dood. Maar eerst moet je me schokken". Terwijl de jongen dat deed, maakte hij een strop om de geest te vangen. Nadat de jongen de geest met een bijl had gestoken, was de verschijning verdwenen.
Bron
A. Abeels, Leuven, 1965
Commentaar
1.4 Luchtgeesten
limburgs (sint-truiden)
226
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Binderveld