Hoofdtekst
Mijn zuster, die had e kindsje, hein! het was altijd ziek. Het kon zjus lopen en deed niks as kèke (= schreeuwen). Ene keer hadden ze haar gezegd, dat ze moes(t) noa de spiriten gaan, in Luik in Sint-Walbureg, doa was ene en die bièdde (= bad). Ze deed het. Ze kwam doa met het kind en de man zei: 'Madam, ich gon een kaa(r)s te bjanne zetten, en as ze uitgaat trek(t) zje de deur open, dan zal het bellen en dan zal ich komen kieke. De kaa(r)s begon te flakkeren en het klein kind liep op de deur aan en trok ze open; het belde en de meneer kwam in. Toen liet er mijn zuster kieke in het kaa(r)svet en doa stond een aa-vrouwehand en een oorke van e kind, en zó pitsten de vingers van die hand het oorke en meneer zei op mijn zuster: 'Madam, zje zult weten wie het is, mè ich moet oech (= U) een zaak zeggen, ze zal deze avond nog komen en ze zal vragen voor haar stoof aan te doen, en die madam is het, wa kwaad doet aan oer kind.' En 's avonds kwam ze ook! ze kwam vragen voor de stoof aan te doen. Mè de meneer had gezegd dat zje heel vriendelijk met haar moes(t) zijn. En ze gingen om, voor de stoof aan te doen. 's Anderendaags kwam ze terug en in haar haan (= handen) had ze ene ring met sleutels in, en ze rammelde maar met die sleutels en ze gooide ze doa, en het kind moes(t) ze halen gaan. Het kind deed toch zo leed (= lelijk) voor de sleutels. E beetsje ternoa was ze fel slech(t) die vrouw, en ze had mijn zuster doen roepen, mè mijn zuster was nie willen gaan, en toen had ze tegen de gebuurvrouw gezegd: 'Ich gong oech (= U) beeldekens metgeven, die moeten ze op het kind leggen. Mè die nach(t) as ze storef (= toen ze stierf) - mijn zuster had de beeldekens dan toch maar op het kind gelegd, omdat het heiligen waren - en toen, het was winter, en hare man had de heel nach(t) met het kind op de koer gewandeld, het kind was ingedraaid, en het kon nie me zijn händsjes aan hem voor te krätsen (= krabben), het houwde met zijne kop in de pa zij(n) gezich(t). Toen gingter opeens binnen in met het kind en he maakte hem (= zich) kwaad en 'as zje nu die beeldekens nie van het kind afdoet, verongeluk ich oech (= U)!' zeiter. Ze deden de beeldekens van het kind af, en het kind wordt rustig en 's anderendaags 's moreges horen ze zeggen as de vrouw dood was. Toen is ze terug noa Sint-Walbureg gegaan en die meneer zei; 'zje he(b)t één chance, as zje die beeldekens van het kind afgedaan he(b)t, of het kind storef (= stierf) die nach(t) met.
Onderwerp
SINSAG 0580 - Andere Hexenkünste   
Beschrijving
Een moeder ging met haar zieke kindje naar een geestelijke in Sint-Walburg (Luik). De geestelijke sprak: "Mevrouw, ik ga een kaars aansteken. Zometeen zal er iemand aanbellen. Je kindje moet dan de deur openmaken." Even later werd er inderdaad gebeld en ging het kind naar de deur. Op dat ogenblik kon de geestelijke in het kaarsvet een hand van een oude vrouw zien, die in het oortje van een kind kneep. Daarop zei de geestelijke: "Mevrouw, je zal te weten komen wie de heks is. Vanavond zal ze bij je langskomen en ze zal vragen om de kachel aan te steken." Zo gebeurde het ook. De volgende dag kwam de heks weer langs. Deze keer kwam ze heiligenbeeldjes brengen om op het zieke kind te leggen. Omdat het kindje 's nachts erg onrustig was, legde de moeder de heiligenbeeldjes in het bedje. De vader, die het had gezien, werd kwaad en dwong zijn vrouw om de beeldjes weer weg te nemen. Die nacht was de heks gestorven. Toen de ouders opnieuw naar de geestelijke in Sint-Walburg gingen, sprak de man: "Gelukkig hebben jullie de heiligenbeeldjes weggenomen. Anders zou het kindje samen met de heks zijn gestorven."
Bron
M. Dreezen, Leuven, 1967
Commentaar
2.1 Heksen
limburgs (tongeren en omstreken)
833
Zus van de informant
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Tongeren   
Plaats van Handelen
Sint-Walburg (Luik)   
Luik