Hoofdtekst
Ene wa met Jamar woonden as knech(t), zag altijd ene hond wa hem stillekes noakwam. Iemand had hem gezeg(d) van ene maalplak (= zakdoek) - dat is van stof, en dat is in kruiskens gemaak(t), zo geweven, hein! - op hem te gooien, en aster het nie verdraag(t), dan is het de weerwolef. Hij deed het, hij had ene roie maalplak op zijn muil gegooid, en dat was zijne kameraad wa met hem sliep. 's Anderendaags had er de vezels van het stof nog in de mond.
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
De knecht van Jamar werd vaak gevolgd door een vreemde hond. Op aanraden van zijn vrienden, gooide de knecht op een dag een rode zakdoek naar de muil van het dier. Als het dier door de zakdoek werd tegengehouden, wist de knecht immers met zekerheid dat het een weerwolf was. De volgende dag zag de knecht dat zijn kamergenoot de vezels van de zakdoek nog tussen zijn tanden had.
Bron
M. Dreezen, Leuven, 1967
Commentaar
1.6 Weerwolven
limburgs (tongeren en omstreken)
1004
fabulaat
Naam Overig in Tekst
Jamar   
Naam Locatie in Tekst
Riksingen