Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

Gelre011

Een sage (boek), 1932

Hoofdtekst

DE DRAAK VAN PONTIS.

OMSTREEKS den tijd toen de drie kleinzonen van keizer Karel den Grooten zich verzoend hadden en het met elkaar eens waren geworden over de verdeeling van Frankenland, lag er tusschen Maas en Rijn beneden Keulen een wijde vlakte, die deel uitmaakte van een schoone heerlijkheid.
Heel die vlakte behoorde namelijk aan den heer van Pontis of Pont, die veel grond bezat in de tegenwoordige provincie Limburg. En omdat er een tijd geweest is, waarin al deze stukken lands tot Gelder gerekend werden, valt, hetgeen er toen op zijn gebied gebeurd heet te zijn, ook te rekenen tot den ochtendschemer van de geldersche geschiedenis.
In den jare negenhonderd nu, en zelfs in vele jaren die aan dat jaar voorafgingen, zat heer Otho van Pontis in zak en asch. Want, al was hij bezitter van zoo'n wijd gebied, hij genoot er niet de minste vreugde van. Jagen deed hij er nooit. Hij durfde er niet eens te komen. En zijn zonen, Lupold en Wychaert of Wichard, hoe dapper ze waren, durfden het evenmin. Niemand, die omtrent de groote plaag van dat wijde veld was ingelicht, zou er zonder noodzaak een voetstap willen zetten.
Nu moet ik u nog vertellen, wat daarvan de reden was.
Midden op die vlakte stond gen mispelboom. Zijn stam was heel dik, en zijn schaduwkruin had een geweldigen omvang. Onder dat dichte gebladerte was het zelfs op klaarlichten dag een beetje donker. En in die, haast altijddurende, halve duisternis hield zich een gruwelijk monster op.
Het was een draak, grooter en sterker dan de meeste draken, afzichtelijk van gestalte en in tanden en klauwen gewapend met felwerkend venijn. Dit verschrikkelijke dier berokkende veel kwaads in heel den omtrek. Het verslond al de menschen en beesten, die het maar krijgen kon. En daar iedereen den draak ontweek, kreeg hij steeds meer honger en werd aldoor gevaarlijker ook op verderen afstand. Hij had groote brandende oogen, die men 's nachts, als het duister was, bescheidelic ende claerlic sien mochte, al bevond men er zich een heel eind vandaan. En zijn verpestende adem verspreidde dood en verderf overal waar de wind die dampen henenjoeg.
Vele bewoners verlieten het land. En hoe dreigender het gevaar werd, hoe meer de menschen vluchtten. Zoodat er ten laatste in heel het grondgebied van Pontis wellicht geen levende ziel meer zou zijn te bekennen geweest. Behalve dan op het groote huis, waar men binnen de wallen zich nog als veilig beschouwde.
Wat kon er gedaan worden om het eertijds bloeiende land van dat vreeselijk leed te verlossen?
Heer Otho was niet jong meer. Voor hem zou de strijd zeker te zwaar zijn. En mocht hij zijn kloeke zonen aan zulke ontzettende gevaren blootstellen? Hij had zijn kinderen lief. Dat ze moedig waren in het gevecht, verheugde hem zeer. Maar aan een strijd met den gevreesden draak zou hij ze toch niet willen wagen....
***
Wichard bewaarde bovendien in het diepst van zijn hart een zoet geheim, waarvan alleen den vader iets bekend was. Een paar malen had hij op groote feesten een jonkvrouw ontmoet, die hij maar niet vergeten kon. Telkens moest hij weer aan haar denken. Ze heette Margaretha, en was de dochter van heer Herman van Hameland, die een kasteel bezat ter plaatse waar nu Zutphen ligt. In stilte had hij dat schoone meisje lief. Ook wist hij reeds, dat zijn liefde weerklank vond. Zijn vader had hij dit verteld. Maar nimmer was het hem nog vergund geworden, om ook den heer van Hameland zijn hartsgeheim te openbaren.
Eens op een vroegen morgen zeide Wichard tot zijn vader: ,,Vader, ik zou vandaag willen rijden naar Hameland, om aan heer Herman mee te deelen, dat ik zijn dochter liefheb, en hem haar hand te vragen ten huwelijk. Wat dunkt u daarvan?"
„Doe het," antwoordde heer Otho. „Ga naar Hameland, en groet heer Herman uit mijn naam. Zeg hem, dat ik gaarne Margaretha als dochter wil ontvangen in mijn huis. En vraag hem, of ook hij deze verbintenis kan goedkeuren. Wij zouden er zeker blij mee zijn."
Zoo gebeurde het dan, dat Wichard zich door den stalmeester een groot paard liet voorbrengen, mooi opgetuigd, en geheel gereed voor de reis. Op het binnenhof besteeg hij zijn ros, en welgemoed reed hij er mee de poort uit naar buiten over het in de vroegte nog bedauwde veld. De zon was nauwelijks boven de kim verrezen. En de klare hemel beloofde een schoonen dag.
Het paard scheen iets van des meesters blijdschap te hebben overgenomen. Het draafde en huppelde ten minste zoo fier en zoo lustig, alsof het de beteekenis van den tocht begreep.
Toen Wichard een eindweegs gevorderd was, kwam hij een processie tegen. Groot was het aantal deelgenooten, en ernst was te lezen op aller gezicht. Eerbiedig week hij ter zijde, om de vrome monniken en priesters met hun vele volgelingen te laten voorbijgaan. Zoodra dit geschied was, vroeg hij een toeschouwer, waarvoor die processie eigenlijk diende. En de man vertelde hem uitvoerig, hoe het land sinds lang al geteisterd werd door een draak, en men nu door dringend gebed het ondier wou trachten te verdrijven. De lagere priesters hadden op die manier al dikwijls beproefd van het beest verlost te worden. Maar nu was de bisschop zelf gekomen om mee te doen. En, naar iedereen verwachtte, zou dat helpen.
Wichard zeide die hoop te deelen.
Doch thans had hij een ander doel in gedachten. Hij draalde ook niet, en draafde voort.
***
Kort daarna bereikte hij den alouden burcht van Hameland. En niet lang nadat hij zich bij den poortwachter had aangemeld, werd hij door dezen ter hooge zale ingeleid.
Heer Herman zat daar in een fraai gebeeldhouwden armstoel.
Wichard mocht plaats nemen op een eiken bankje tegenover hem, ieder aan weerszijden van een klein maar knetterend houtvuur.
Hier deed de jongeling zijn boodschap.
Een blos overtoog zijn gelaat, terwijl hij sprak.
En nog hooger kleurde zijn wang, toen hij antwoord wachtte.
De grijsaard bleef geruimen tijd zwijgen.
Eindelijk zeide hij :
— „Ik wil wel gelooven, Wichard, dat gij werkelijk mijn dochter bemint. Maar beiden zijt ge nog jong. Haast nog kinderen. Niet dat ik twijfel aan uw moed. Doch waar is de zekerheid? Wat hebt ge gedaan om uw kracht te toonen? De eerste daad van dapperheid moet nog door u bedreven worden. Den ridderslag dient men toch te verdienen, aleer men hem ontvangt. Ik weet, dat wij nu in vrede leven. Maar dit kan gauw genoeg veranderen. En ik zou ongaarne gezegd willen hebben, dat ik mijn kind had ten huwelijk gegeven aan een onervaren knaap, die niet bij machte was om haar te verdedigen. Er is onder de velen, die naar haar hand dingen, keus genoeg. Kloeke ridders hebben zich in persoon of bij name reeds aangemeld. En al moge het ook waar zijn, dat mijn dochter u verkiest, daar zij u alleen bemint, al zou ik zelf u gaarne de voorkeur geven boven vele anderen, ge dient toch geduld te hebben. Kom later met uw verzoek terug, en toon dan eerst, wie gij zijt. Laat ons zien, dat gij ridderlijke deugden bezit. Ik heb vernomen, dat gij van boeken houdt. Maar ik hoop ook nog eens te hooren, dat gij u voor kloeke daden niet ontziet. Zoodra dat gebleken is, verwacht ik u nogmaals hier, en zal met vreugd naar uw boodschap luisteren...."
Een tijdlang staarde de jongeling teleurgesteld in het vuur. Toen stond hij op, en scheen zijn besluit genomen te hebben. De hand van den grijsaard in de zijne vattend, sprak hij bedeesd:
— ,,Heer Herman, mijn vader roemt u als wijs en verstandig. Uw raad zal wel goed zijn. Ik twijfel niet aan uw recht om te spreken, zooals gij gedaan hebt. Vergun mij nu heen te gaan. Dan wil ik trachten te doen wat gij wenscht, en zal niet wederkeeren, voordat ik waardig ben uw schoonzoon te heeten. Mocht het mij gelukken, dan ziet ge mij spoedig terug. En mocht het mij niet gelukken, dan kom ik nooit weer onder uw oogen. Gij zult mij zien in zegepraal, of gij ziet mij nimmer na dezen."
— „Laat het zoo zijn," antwoordde heer Herman vol vertrouwen. ,,Als uw plan goed is, zal het slagen. Wees moedig en bedachtzaam. Ik verwacht u gaarne weer."
Zij namen hartelijk afscheid, en bij het vallen van den avond reed Wichard naar huis terug langs denzelfden weg dien hij gekomen was. Maar zoo vroolijk en blijmoedig als hij de heenreis volbracht had, zoo somber en bezwaard van hart keerde hij in het pikkedonker tot zijn poorten in....
***
Des anderen morgens maakte hij zich ten strijde gereed. Zijn zware rusting deed hij aan en zijn groote slagzwaard gespte hij om. Toen ging hij te voet naar het veld om daar den draak te ontmoeten. Want zijn prachtig paard wou hij niet aan den giftigen adem van het hellemonster blootstellen. Hij zelf had zich den neus beveiligd met een propverband. Maar het snuivende ros zou dadelijk door de duffe dampen verstikt worden.
Menigeen dien hij tegenkwam, keek hem angstig na. Er waren er, die een kruis sloegen. Anderen prevelden een gebed. Want haast ieder vreesde, dat Wichards laatste uurtje geslagen was.
Regelrecht stapte hij voort naar den mispelboom, waar het gedrocht als gewoonlijk onder verborgen lag. De processies hadden niets gebaat. De draak was nog gezond en sterk. Zie, daar sperde het dier den ontzaglijken muil reeds open, terwijl de vuile gassen, die er uit opstegen, zich als dikke wolken verbreidden in de richting van den naderenden vijand. Groot als vuurballen gloeiden zijn oogen in den schrikwekkenden kop. En het grommend gebrul, dat zich dreigend liet hooren, zou de dappersten ontmoedigd hebben.
Maar met Wichard ging het zoo niet. Onverschrokken snelde hij voort, en hief, nabij gekomen, zijn zwaard op, ten einde met één slag het monster te dooden. Dat scheen echter niet zoo dadelijk te gelukken. De dorpers zagen van verre, hoe de draak zich overeind zette. Hij schoot vooruit, en kromde zijn geweldigen staart om het lenige lichaam van den jonkman heen. Toen onderscheidden ze niets meer. Wolken van stof en wolken van damp omhulden alles. Maar het geluid van de worsteling drong wel tot hen door. Ze hoorden het woedend gegrom, dat soms overging in fel gekrijsch. Ze voelden in de dreuning van den grond en de trilling der lucht met welk een kracht daar de bodem door de zware klauwen doorploegd werd. Eén slag van het monster zou al genoeg zijn om den jongeling de leden te verbrijzelen.
Sidderend stonden de menschen dien kamp te beluisteren of aan te zien. Maar zelden konden ze iets van de vechtenden onderscheiden. Toch wisten ze, wat er gebeurde, door het wild gerucht, dat steeds tot hen doordrong. Wichards wapenkreet werd weinig vernomen. Des te meer echter het rauw gehuil van het hellemonster, dat zich blijkbaar niet dan met groote moeite zou laten vermeesteren.
En toch.... Opeens werden die kreten anders. Was het eerst een woedend gekrijsch geweest of een rauw gegrom, nu klonk er plotseling een rochelend gejammer uit de stofwolk op, dat weldra in een dof gereutel overging. Het scheen wel, of het beest stervende was. En of het in doodsstrijd een woord riep, altijd hetzelfde woord, dat niet anders verstaan kon worden, dan: Gelre, Gelre!
Zie, de nevel trok op, en de damp dreef weg. Uit den stinkenden walm trad Wichard ongedeerd te voorschijn. De draak lag zieltogend aan zijn voeten. Het puntige zwaard, dat telkens op de harde schubben was afgestuit, had hij ten slotte tusschen twee van die pantserplaten weten heen te wringen, en daarmee het vreeselijke dier in het hart getroffen. Het machtige wapen, thans zegevierend opgeheven, droop van drakenbloed. Hij toonde het aan de toegesnelde menigte. Ook, hoe het, ondanks die smetten, blank bleef, en daardoor hem onoverwinnelijk maakte. Dat zwaard was een erfstuk in zijn geslacht. Zeven en twintig voorouders hadden zich er reeds van bediend. Maar nooit was het misbruikt. Nooit was het aangewend voor oneerlijk doel. En, zoolang dat niet gebeurde, zoo lang hield het tooverkracht, en schonk hem, die het rechtvaardig hanteerde, groote voldoening.
***
Luide werd de jonge held door het landvolk toegejuicht. Men vroeg hem zijn schild voor den huldetocht. En, hoog op dat schild geheven, droeg men hem naar huis, waar zijn ontroerde ouders en zijn verheugde broer hem dankbaar omhelsden.
En hijzelf? Ook in hem steeg een blijde jubel op. Maar hij gunde zich nu toch niet veel tijd om hier die vreugd te genieten. Zijn hart drong hem weg van deze plaats, drong hem naar Hameland, om heer Herman kond te doen, dat hij zijn opdracht vervuld had, en dus van stonden aan zijn loon verdiende.
Het mooie paard werd nu weer voorgebracht, werd opgetuigd als voor een feest, en in ijlenden galop voerde het zijn jongen meester noordwaarts de vlakke velden over, naar het kasteel waar men hem reeds zoo lang verwachtte, en waar hij thans zoo vurig verlangde te zijn.
Toen hij den burcht naderde, bespeurde hij al van verre, dat er naar zijn komst werd uitgezien. De mare van den grooten kamp was hem vooruitgesneld. En, ofschoon men nog niet wist, hoe de strijd was afgeloopen, hield men zich vast overtuigd, dat, als hij overwon, de eerste bode zich met dat goede nieuws naar dezen kant zou wenden.
Voor de hooge ramen van den slottoren stonden Margaretha en haar vader. Ze hadden al een tijdlang met spanning gewacht. Daar ontdekten ze een ruiter, die spoorslags kwam aangerend. Weldra herkende de jonkvrouw ook den persoon. Ze wuifde hem vroolijk toe. Want ze meende te weten, wat hij te zeggen had. En ze had groote moeite haar vader niet vooruit te snellen bij het nederdalen langs de wenteltrap, ten einde den geliefde met haar gejuich te begroeten.
Dadelijk werd hij ter poorte naar binnen geleid. Nu niet als jonker van Pontis alleen. Maar ook als toekomstige schoonzoon van den heer van Hameland.
In eenvoudige woorden vertelde hij wat er gebeurd was. Hoe de draak was gedood en het land dus van die plaag bevrijd. Hoe nu alle vluchtelingen konden wederkeeren om de vruchtbare velden te beploegen en te bezaaien als voorheen.
Met groote voldoening zat de grijsaard te luisteren. En zonder beraad stemde hij thans in het huwelijk toe.
Niet lang daarna zou het echtverbond reeds gesloten worden. En vele dagen zou het feest zijn op het oude gravenslot.
Allereerst echter diende naar een passende woning voor het jonge paar te worden uitgezien. Maar de keuze was niet moeilijk. Er zou een kasteel worden gebouwd op de plek, waar de zege was bevochten, dicht bij den mispelboom, in het midden van de wijde vlakte, die zoo lang door het hellemonster was onveilig gemaakt.
Nu moest de nieuwe burcht nog een mooien naam hebben. En geen naam kon mooier zijn, dan de stervenskreet van het gruwelijk gedrocht, die immers door heel den ommestand als een juichtoon was ontvangen. Het huis zou Gelre heeten, en in dat woord zou de herinnering aan des jonkers daad voor eeuwig zijn vastgelegd.
Toen langzamerhand de uitgewekenen weer in het landschap terugkwamen, vestigden velen zich bij voorkeur in de buurt van dat nieuwe kasteel, want ze voelden zich altijd veilig onder de bescherming van den held die den draak verslagen had.
En nadat Wichards broeder Lupold, evenals hun beider vader Otho, gestorven was, en Wichard dus beleend was geworden met al hun goed, noemde hij dit gansche grondgebied met den naam van zijn huis, en gaf, als graaf van „Gelre", aan dien pas nog zoo rauwen klank een nieuwe en grootsche beteekenis.
In zijn goudglanzend schild voerde hij voortaan als wapenteeken drie geelgekleurde mispelbloemen, ter gedachtenis aan den boom, onder wiens dichte takken hij den alverdervenden vijand gedood had.
Zoolang zijn nageslacht over Gelre bewind voerde, bleven die bloemen het geldersche wapen sieren.
Eerst toen eeuwen later het land aan een graaf van Nassau overging, werd de zinrijke bloemfiguur vervangen door een begrijpelijker strijdsymbool: den nassauschen leeuw.

Onderwerp

TM 3113 - De draak van Gelre    TM 3113 - De draak van Gelre   

Beschrijving

In de tijd van de verzoening van de drie kleinkinderen van Karel de Grote (843 na Christus) is er een gebied beneden Keulen dat door een wijs en rechtvaardig heer bestuurd wordt: de heer Van Pont. Deze man wordt gekweld door zorgen. Er is namelijk een afschuwelijke draak die een deel van het gebied terroriseert zodat iedereen zoveel mogelijk de plek mijdt. Steeds meer mensen vluchten weg. Heer Otto kan zelf niets meer doen, hij is te oud, en hij wil zijn zonen niet aan een dergelijk gevaar blootstellen.
Wichard bewaart een geheim, waarvan alleen zijn vader op de hoogte was. Hij is verliefd geworden op Margaretha, de dochter van de graaf van Hameland. De liefde is wederzijds en op een dag wil Wichard de hand van de dochter aan haar vragen. Zijn vader steunt dat voornemen. Hij zadelt het beste paard en gaat op weg. Onderweg komt hij een processie tegen, waarbij de bisschop zelf het gebed doet om van de draak verlost te mogen worden.
Als Wichard zijn verzoek doet bij de heer van Hameland, wacht hem een teleurstelling. Hoewel de vader van zijn geliefde niets op Wichard tegenheeft, wil hij graag dat Wichard zich bewijst voordat hij zijn dochter schenkt. Wichard besluit zich te bewijzen door de draak te bevechten. Angstig volgen de bewoners van de streek de verrichtingen van Wichard uit de verte. Uiteindelijk verslaat hij de draak met zijn zwaard, dat ondanks het drakenbloed en de smetten blank is gebleven. Dat zwaard was een erfstuk in zijn geslacht. Zeven en twintig voorouders hadden zich er reeds van bediend. Nooit was het gebruikt voor oneerlijk doel.
Het volk juicht hem toe en hijst hem op zijn schild. Hij reist zich echter zo snel mogelijk naar het kasteel van de heer van Hameland om te laten weten dat hij de opdracht vervuld heeft.
De heer van Hameland en zijn dochter staan al te wachten op zijn komst, zij hebben gehoord van de drakenstrijd. Nu wordt hij niet alleen als jonker van Pontis verwelkomd, maar ook als toekomstige schoonzoon van de heer van Hameland. Niet lang daarna wordt het huwelijk voltrokken en er wordt een groot feest gevierd. Allereerst echter dient naar een passende woning voor het jonge paar te worden uitgezien. Er wordt een kasteel gebouwd op de plek, waar de draak is verslagen. Die burcht zou naar de stervenskreet van het gruwelijk gedrocht gaan heten en het zou de naam Gelre dragen.
De vluchtelingen keren terug en velen vestigen zich bij voorkeur in de buurt van de burcht. Na de dood van broer Lupold en vader Otho, wordt Wichard leenheer van dit gehele gebied en noemt dat eveneens „Gelre".
In zijn schild voert hij drie geelgekleurde mispelbloemen, ter gedachtenis aan de boom waaronder hij zijn vijand gedood heeft.

Bron

J.A. Slempkes, Sagen en sproken van het oude Gelre: fluisteringen - angstgedachten - beeldingsgaven - bijgeloof, Zutphen 1932. p. 23-31

Commentaar

1932
In 843 werd het verdrag van Verdun getekend, waarmee de onderlinge twist tussen de broers Lotharius en Lodewijk de Duitser en de halfbroer Karel de Kale, drie van de vier zonen van Lodewijk de vrome tot een einde kwam.
De draak van Gelre

Naam Overig in Tekst

Karel den Grooten    Karel den Grooten   

Karel de Grote    Karel de Grote   

Frankenland    Frankenland   

Otto    Otto   

Lupold    Lupold   

Wichard    Wichard   

Wychaert    Wychaert   

Margaretha    Margaretha   

Herman    Herman   

Hameland    Hameland   

Gelre    Gelre   

Naam Locatie in Tekst

Maas    Maas   

Rijn    Rijn   

Keulen    Keulen   

Pontis    Pontis   

Pont    Pont   

Limburg    Limburg   

Gelder    Gelder   

Otho    Otho   

Zutphen    Zutphen   

Nassau    Nassau   

Gelderland    Gelderland   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20