Hoofdtekst
De kluizenaar woonde helemaal alleen boven op een berg en hij redde zich ook alleen. Hij haalde voedsel uit de omgeving, en water aan een riviertje - daar moest je wel voor afdalen, en hij was wel de hele dag bezig om voedsel te vergaren... Maar in zijn hut boven op de berg had hij tenminste één pan en een baal stro. En af en toe kwam er een andere wandelaar langs, zelden, maar hij gaf ze altijd mee te eten uit die ene pan. Ze konden altijd blijven slapen. En op die manier bood hij altijd gastvrijheid. Tot er een keer een man kwam, en die bleef ook slapen, en bleef ook eten, en de dag erop ging de meester weer op zoek naar voedsel, naar vruchten van het veld, groente zou je haast zeggen. Hij kwam terug tegen de avond, en het was donker; de donkerte was al ingevallen. En toen zag hij dat de man verdwenen was, en hij had die pan meegenomen, Zijn enige bezit. En toen zei de meester: "Wat jammer dat ik hem ook niet de maan kon meegeven."
Beschrijving
Een kluizenaar woont op een bergtop en leeft van zelf vergaard groente en water. Hij heeft een pan en stro dat als bed kan dienen. Een wandelaar logeert bij hem, maar verdwijnt later met de pan. De meester is niet wrokkig, maar denkt in het donker: jammer dat ik hem de maan niet heb kunnen meegeven.
Bron
Optekening M. Visbeen, Ten Boer, 24 november 2006 (Bandopname archief Meertens Instituut)
Datum Invoer
2013-03-01 14:46:21