Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

HUBKUNST12 - De duivelsbrug bij Ginneken

Een sage (boek), 1934

Hoofdtekst

De duivelsbrug bij Ginneken
- 'Zoolang er van den burcht Brunesheim één steen overblijft, zoolang er nog water door de Marck zal stroome, wordt Maria van Gaveren nooit of te nimmer de bruid van den zoon van mijn erfvijand!'

Het klinkt als een somber-dreigend bevel, beslist en nadrukkelijk uit den mond van den vertoornden vader. En ridder Raso van Gaveren gaat driftig heen en weer door de hooge, zwaargebalkte burchtzaal van zijn sterk kasteel, dat daar machtig beheerschend oprijst in de welige beemden der Breede Aa. Al maar heen en weer gaat hij van het erkervenster waar zijn dochter, Jonkvrouwe Maria schreiende neerzit, naar den muurwand, van den muurwand naar het erkervenster, almaar heen en weer, om z'n vlammende drift te bedwingen, die hem van ergernis beven doet, nu zijn dochter hem zooeven schuchter gesproken heeft van hare liefde voor Jonker Walter van den Ulvenhout. Tusschen z'n strakke verbeten lippen schieten de woorden scherp en vliemend als flitsende daggen, en z'n stemgeluid is heesch van felle verachting en wrokkenden haat jegens die van Ulvenhout, met welk geslacht hij sinds jaren in bittere, bloedige vete leeft, sedert ze hem eens den voet dwars zetten in z'n vermeende rechten, en hem krenkten in zijn harden trots. Onverbiddelijk als een kantige steile rotskloof scheidt de vijandschap de twee jonge menschenkinderen, en onder de bloeseming der ontluikende liefde, grimt zwart en onheilspellend het starre noodlot van den vaderlijken vloek.
Heer Raso is verdwenen achter het vlak neerhangend wandtapijt en Maria van Gaveren zit weer roerloos verzonken in den ban van haar eigen droevige gedachten. De avond zijgt naar binnen door de nauwe vensters en legt vage grijsheid in de hoeken van het burchtvertrek.
In de schemerdiepte van den achterwand glemeren de figuren en beelden op muurkleeden met broozen, onwezenlijken weerschijn als van roode rozen.
Maar de jonkvrouw bemerkt niet de heimelijke aantocht van den duisteren nacht. Ze zoekt en zint in radelooze smart, hoe plotseling in de zon van heur jong geluk de zwarte schaduw van het noodlot schoof. Waarom moest die bittere veete eeuwig duren? Waarom de giftige haat, waar de liefde de harten week wilde maken, en teder van overvloeiende goedheid?
Plots, met een schok, schrikt Maria van Gaveren op. Langs 't venster zwingt rakelings, hoekig en snel, een schielijk-fladd'rende vleermuis, als een vaal spooksel, warend in het duister.
Buiten wordt uit de groeiende donkerte de nacht geboren.

Eenige weken zijn vergleden in den stroom van den tijd. De Herfst is gekomen over het land van Breda.
De bosschen aan de oevers der Marck vlammen in een brand van felle kleuren. Als toortsen gloeien de boomen hun laatste pracht, goud, geel, purper en bruin. Over het slot van Walter van Ulvenhout weegt reeds de weemoed van het laat seizoen; de stilte hangt om de grijze muren. Het groenige, grijze water der Merckrivier kabbelt loom, bijkans geruischloos langs de riet-bewassen randen, waar 't vogelen gerucht nu zwijgt.
Zwaar drukt de somberheid ook in Walters gemoed. Is Raso van Gaveren niet zoo verre gegaan in z'n redeloozen haat, dat hij z'n dochter in een klooster bracht, om alle omgang tusschen de twee geliefden te verhinderen? Maar in het hoofd van den voortvarenden Jonker is na eenige dagen van sombere bitterheid, een plan gerijpt. Hij zal zijn geliefde Maria van Gaveren ontvoeren uit het strenge klooster, en door een alleenwonend monnik, die daar diep in de Ulvenhoutsche en Chaamsche bosschen een kluizenaarsleven leidt, zal hij nog denzelfden nacht z'n huwelijk doen inzegenen.
- 'Guy', zoo klinkt z'n bevel tot z'n trouwen aanhankelijken wapenknecht, die hem volgt in nood en dood.
- 'Ja, Heer'.
- 'Stijg ook te paard. We gaan. Gij zult me helpen. We rijden naar den hollen weg, waar de muur van den kloostertuin met kamperfoelie overwassen is. Daar is de afgesproken plaats!'
- 'Ik haast me Heer'.
En na een korte poos rijden ze heen, de paarden snuiven met welgevallen de koele avondlucht, nu ze draven door de mulle paden van het eenzaam uitgestrekte bosch.
Ze spreken niet veel die twee; maar Walter ziet nu en dan schichtig om zich heen, en z'n grauwe oogen speuren met onrustige flikkeringen in de geheimzinnige bladerwarreling van het donker, zwijgend geboomte en de ritselende struiken.
Spookten geen zwarte nixen in de holle boomen en lachte geen woudgeest, hijgend en dof, in 't grillige gewei der verwrongen takken?

Met de Jonkvrouw Maria van Gaveren vóór zicht te paard gezeten - een lichte witte gestalte als een vage schim in 't duister - rent Walter van Ulvenhout spoorslags door de bosschen die de Marck omzoomen. Guy volgt hem van naderbij. Haro, haro, steeds dringender sporen ze met stem en voeten de brieschende dravende rossen tot snelleren loop. De nacht hangt nu sterreloos, inktzwart, vol donkere verdoemenis over hun hoofden. En ze voelen elk, vol vreeze en angstige beklemming de aanwezigheid van warende wezens. Plots scheurt de schreeuw van een hert, schrijnend door de luisterende stilte en ze huiveren ademloos.

In de enge beslotenheid van z'n eenzame cel zit de kluizenaar. Bij de oranje lichtwiek eener kaars leest hij, gebogen over dikke, vergeelde folianten. De gouden schijn glanst op z'n wit, ivoorbleek verstorven gezicht, waarin zachte diepliggende oogen.
Nu wendt hij het hoofd om, bij het herhaald driftig kloppend bonzen op de deur. Hij hoort een harde, bevelende mannenstem. Voorzichtig gaat hij openen. Hij houdt de handpalm beschermend voor de trillende, dansende vlam der kaars.
Walter van Ulvenhout en Maria van Gaveren staan vóór hem. Walter is rood-verhit; hij spreekt heesch en opgewonden.
- 'Vader, gij zult morgenvroeg in de nabijzijnde kapel ons huwelijk inzegenen'.
De kluizenaar ziet hem uitvorschend in herkenning aan.
- 'Het kan niet zijn, Walter van Ulvenhout. Geen zegen, maar vloek zou rusten op een trouwverbond van Walter van Ulvenhout en Maria van Gaveren, zoolang hun beider vaderen elkander een onverzoenlijken haat toezwoeren'.
- 'Het zal! Het moet!' knarsetandt Walter plots in opbruischende woede.
Hij rent de kluizenaar voorbij, om het klokkezeel te grijpen en de kleine beeklok te luiden, dat z'n dienstmannen gewaarschuwd worden. Die zijn deezen nacht in wijden kring rond de kapel gelegerd, om op elken overval van Raso van Gaveren bedacht te zijn.
De kluizenaar verbleekt, laat de kaars vallen uit de trillende hand...
- 'Laat af. Walter van Ulvenhout, de klok is nog niet gewijd! De Booze heeft ze nog in zijne macht!!' Een gierende windvlaag doorhuivert plots de armelijke cel. Het is reeds te laat... Walter van Ulvenhout heeft het klokkezeel gegrepen en luidt, en luidt, dat de nare klanken akelig kleppen door de donkere bosschen aan de Marck.
Met een gillende kreet heeft de Duivel zich meester gemaakt van de bronzen klok; het kleine bedehuis waggelt met rukken op de grondvesten, het stort ineen en vermorzelt Walter van Ulvenhout, Maria van Gaveren en de kluizenaar onder de puinen...
Maar als een lange-beloerde prooi heeft de Booze de klok opgenomen, in zijn gretige armen en hij zwiert er, als een ravenvlucht, mee heen over de helle-zwarte mastbosschen van het Bredasche Land, totdat hij aan den Marckstroom, bij Ginneken komt... En daar plonst hij met een smak de klok in het rimpelloze, stille water, dat hóóg de klare droppels spatten...

Sedert heet de plek aan de kronkelende Marckrivier de Duivelsbrug. En in mistige Novembernachten, als de donkerte weegt als een loome vacht, als de regen tikkelt op het murmelend watervlak, en 't rietgewas z'n zwarte vanen heft langs de oeverranden, meent de verdoolde wandelaar er 't gonzende brommen eener klok te hooren. Dat is het geluid der ongewijde duivelsklok.

Beschrijving

Walter van Ulvenhout en Maria van Gaveren zijn verliefd op elkaar. Hun vaders houden vanwege een oude vete een huwelijk tussen hun kinderen tegen. Wanneer Maria en Walter een kluizenaar vragen om hen toch te trouwen weigert deze, een huwelijk tussen hen is vervloekt. Walter wordt kwaad en luidt een klok om zijn soldaten te waarschuwen. Maar de klok is nog niet gewijd! De duivel maakt zich meester van de klok. De cel van de kluistenaar stort in en allen worden bedolven onder het puin. De duivel wierp de klok in het water van de Marckstroom. Sindsdien heet de brug hier de duivelsbrug. Soms hoort men daar nog het luiden van de ongewijde duivelsklok.

Bron

Hub. Kunst. Brabantsche sagen: aan de boeren van Brabant, die nog de sagen van hun land bewaren. Turnhout, 1934. p. 72-79

Commentaar

1934

Naam Overig in Tekst

Walter van Ulvenhout    Walter van Ulvenhout   

Maria van Gaveren    Maria van Gaveren   

Ginneken    Ginneken   

Raso van Gaveren    Raso van Gaveren   

Breede Aa    Breede Aa   

Naam Locatie in Tekst

Brabant    Brabant   

Marck    Marck   

Ulvenhout    Ulvenhout   

Chaam    Chaam   

Guy    Guy   

Breda    Breda   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20