Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

ELDER327

Een sage (), 1942

kabouter_327.jpg
kabouter_328.jpg
kabouter_329.jpg
kabouter_330.jpg

Hoofdtekst

Aant. 1942, fol. 119II, bijlage no. III: „W” = [dertig jaar oud, huisvrouw, moeder van twee kinderen, vóór haar huwelijk met een accountant werkzaam als bibliothecaresse (Haar naam en adres zijn mij bekend. JHWE)] wil onder geen beding dat haar naam in verband met deze mededelingen wordt genoemd. Zij besprak de onderwerpelijke ervaringen met haar zéér nuchtere echtgenoot, die er geen geloof aan hecht, haar er wel gekscherend mee plaagt en zegt: je dróómde, en met een goede huisvriend, die er –met haar toestemming- met mij over sprak. JHWE.-
„W” vertelt dat zij sinds haar twintigste jaar – zij was eerst kort geleden gehuwd- zes keer een kabouter zag en, naar zij meent te mogen zeggen, „ontmoette”. Dat geschiedde alle keren ten noorden van het kanaal van Almelo naar Nordhorn, in de omgeving van de z.g.n Hunenborg in het Voltherbroek nabij Ootmarsum.- Zij had tevoren nimmer iets gehoord of gelezen over het al of niet bestaan van „echte kabouters”. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan zou zij zo’n „kabouterverhaal” ongeloofwaardig hebben gevonden en hebben afgewezen als een vreemd bijgeloof. Ze zou er waarschijnlijk om hebben gelachen, zoals je ook wel spot met mensen die bang zijn van geesten, of die zeggen „spoken” of „witte wieven” te hebben gezien.- „W” groeide op in de binnenstad van Rotterdam, waar haar vader een kleine, maar goede boekhandel dreef; het gezin woonde achter de zaak. Door de boekhandel gingen de ouders zelden met vacantie, en gebeurde dat wel, dan bezocht men Brussel, Parijs of Londen. Het „echt buiten zijn” ontbrak in haar jeugd totaal.- Zo was Twente, waar zij gehuwd kwam te wonen, „een openbaring”! In haar vrije tijd deed – en doet- zijn iets liever dan wandelen en fietsen in dat zo gevarieerde, fraaie landschap, soms met haar echtgenoot, of met kennissen, maar eigenlijk ’t liefst alleen, „dan geniet je intenser”. Dat ontspant haar, zegt ze, ook „wanneer ze eens niet zo in d’r hum is”.-
Aldus trok zij er in Juni 1932 met de fiets op uit, nadat zij telefonisch had vernomen dat de ernstige ziekte, waaraan haar nog te Rotterdam wonende vader al een tijd leed, ongeneeslijk was en de goede man nog slechts enkele maanden zou leven…. Ze was, fietsend, zéér verdrietig en had weinig belangstelling voor haar omgeving. Piekerend, in de put en van streek zocht zij een rustplaats, ergens in ’t Voltherbroek, waar zij op de verhoogde berm van een smal pad ging zitten, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen. Zij huilde en was totaal van streek, „radeloos-ontredderd”, …. Totdat plotseling en onverwacht „een klaarte over haar kwam”, „een gevoel van rust” en „berusting”, van „acceptatie”. ’t Was „of het licht werd”, „in en om haar”. Zij droogde haar tranen, snoot haar neus en keek op met een „gevoel van herborenheid”. Toen, opkijkend, zag zij „een goede vier meter vóór zich”, tegen een bremstruik en voor een gagel, een heel klein en baardig mannetje staan, een kabouter, die vriendelijk naar haar keek en wat aarzelend, groetend een hand optilde. Wat nerveus-beweeglijk bleef hij gedurende korte tijd naar haar staan kijken en verdween toen, alsof hij „langzaam in de lucht werd opgelost….”
Achteraf, zo vertelt „W”, heeft het haar „hooglijk verbaasd” dat zij van die toch wonderlijk te noemen verschijning niet in het minst geschrokken was - „zo’n heldin is ze niet”. Vreemd ook dat zij nimmer twijfelde ten aanzien van haar waarneming, en dat zij zonder bedenken of overwegen, als een realiteit verband legde tussen haar „berusting”, „de ontvangen vertroosting” en de „vriendelijk-medelijdend kijkende” kabouter.-
Zij heeft gedurende maanden met niemand over deze ontmoeting gesproken. Had daar, vreemd genoeg, ook geen behoefte aan, nog afgezien van haar vrees zich belachelijk te maken…. Eerst na het overlijden van haar vader heeft zij het verhaal verteld aan haar echtgenoot, die haar „kennelijk geschrokken bezág” en „niet wist hoe hij ’t had”. Hij ontkende de mogelijkheid van „zoiets”. Dat „middeleeuwse boeren” zich „zoiets konden verbeelden” was „al gek genoeg”, maar een intelligente, goed geschoolde „vrouw in negentienhonderdzoveel”…, „dat slaat alles”! „W” heeft, naar zij zegt, nóg de gedachte, dat haar man haar verdenkt van het op hem toepassen van een door hem niet begrepen practical joke…. Heel voorzichtig en altijd „onderzoekend kijkend” plaagt hij haar wel eens met „haar kabouter”, en als er in de tuin – inmiddels versierd met twee tuinkabouters- een werkje te doen valt dat hem niet aanstaat, vraagt hij haar wel of zij „haar kabouter” niet te hulp kan roepen…. Ook met hun getrouwe huisvriend, een 66-jarige weduwnaar [Pim Stork. JHWE.], sprak zij over „haar kabouter”. Die had altijd „meer geduld om te luisteren en was meer bereid de argumenteren, maar „daar bleef het bij”….-
Sinds de hiervoor omschreven ontmoeting heeft „W”, naar zij zegt, in de loop der jaren nog vijf keer een kabouter – misschien steeds dezelfde?- gezien. Altijd wanneer zij alleen was en totaal onverwacht, steeds op een afstand van vier of vijf meter, vriendelijk naar haar kijkend. Langer dan „een of twee minuten” duurde dat nooit, dan verdween de kleine man zich „wazig oplossend”, haar altijd achterlatend „met een gelukkig, blij gevoel”, „blijmoedig”, „of de wereld beter was dan zij in feite deed blijken”….
„W” zegt het moeilijk te vinden het uiterlijk van „haar kabouter” te beschrijven. Het meest opvallend vindt zij de rode puntmuts, die lang niet zo hoog is als men dat bij de tuinkabouters en in de kinderboeken ziet. Die muts omsluit aan de voorzijde het zonverbrande „wind-en-weer-gezicht van de kabouter en gaat aan de onderzijde over in een brede, van voren openstaande kraag – of heel korte schoudermantel?-, nauwsluitend om de hals. Daaronder droeg de kabouter een nauwsluitend pak met lange mouwen, dat wel uit één stuk leek te zijn geweven, een „soort tricot-pak” van een „wat onbestemd bruin”, dat „soms groenig werd”, „of leek”, een „soort changeant-effect”, „maar dan over het hele pak”, „of het geheel van kleur veranderde”. Om zijn middel droeg de kabouter een ceintuur, een riem, „waarschijnlijk van leer en aande voeten vrij grove, plompe laarzen, wel „gelijkend op bergschoenen”. De lichaamslengte van de kabouter wordt door „W” geschat op „een centimeter of zeventig, hooguit tachtig”, „net boven een gewone tafel uit.”-

Beschrijving

Wanneer W. hoort dat haar vader ongeneeslijk ziek is, trekt zij er overstuur met haar fiets op uit. Als zij even rust komt er een gevoel van berusting over haar heen en verschijnt er een kabouter. Na deze eerste ontmoeting ziet zij nog vijf keer een kabouter. Deze blijft altijd op een afstand van vier of vijf meter en kijkt haar dan vriendelijk aan. Hij verschijnt en verdwijnt altijd in wazigheid. De ontmoeting duurt nooit langer dan twee minuten, maar laat W. altijd met een gelukkig gevoel achter.

Bron

J.H.W. Eldermans, Aardgeesten, Gnomen, Kabouters, etc.. Restanten no. 16B. Een handgeschreven, ongepubliceerd manuscript. Manuscript eigendom van het Museum of Witchcraft, Boscastle, Cornwall, UK.

Commentaar

1942
Eldermans heeft dit verhaal gehoord van de, toentertijd, 30-jarige 'W'. 'W' was huisvrouw en moeder van twee kinderen. Voor haar huwelijk met een accountant was zij werkzaam als bibliothecaresse. 'W' groeide op in Rotterdam, waar haar vader een kleine, maar goede boekhandel dreef. Zie onder 'Beeld' voor afbeeldingen van pagina's uit het manuscript.

Naam Overig in Tekst

Hunenborg    Hunenborg   

Naam Locatie in Tekst

Almelo    Almelo   

Nordhorn    Nordhorn   

Voltherbroek    Voltherbroek   

Ootmarsum    Ootmarsum   

Rotterdam    Rotterdam   

Brussel    Brussel   

Parijs    Parijs   

Londen    Londen   

Twente    Twente   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:21