Onderwerp
AT 1653 - The Robbers under the Tree   
Beschrijving
The Robbers under the Tree
Tekst
Jan en Trijn, een onfris paar, wonen onder een pispot. Wanneer de pispot omwaait, krijgen ze onderdak bij een boer. Maar Jan is een veelvraat -- hij heeft nooit genoeg. Daarom spreekt Trijn met hem af: als zij hem tijdens het eten tegen de voet stoot, dan moet hij ophouden. Jan is nog lang niet voldaan, dan trapt de hond onder de tafel tegen zijn voet. Jan stopt met eten. Hij geeft Trijn een schop en ook die houdt er mee op.
's Nachts, als ze met de honger in het lijf op bed liggen, komt de aap uit de mouw. Trijn besluit een pollepel pap uit de kelder te halen en neemt er ook een voor Jan mee. Maar ze vergist zich in de bedsteden en belandt in het donker voor de slaapplaats van de boer. Die laat net een wind. "Je hoeft niet te blazen", zegt Trijn, "de pap is niet heet." De boer laat nog een wind."Als je dat nog eens doet, krijg je een mep met de lepel." Weer een wind en Trijn slaat er op. De boer wordt wakker en begint te schelden.
Jan en Trijn vluchten uit het huis en nemen in de haast de hele voordeur mee. "Neem maar mee", zegt Trijn, "hebben we onderdak." Ze besluiten de nacht door te brengen in een boom; de deur dient hun als dak. Dan komen er drie rovers; die gaan geld zitten tellen onder de boom. Trijn kan zich niet inhouden: ze moet een kleine boodschap doen. "Daar valt hemels water", zeggen de rovers. Dan een grote boodschap. "Daar valt hemels brood", zeggen de rovers. Even later kan Jan de deur niet meer houden. "Laat vallen", zegt Trijn. De deur valt boven op de rovers: "Daar vallen hemelse deuren." De rovers slaan op de vlucht en laten het geld liggen. Jan en Trijn zijn rijk.
Hiermee is dit rond 1950 door de Friese verzamelaar Dam Jaarsma (1914-1991) opgetekende sprookje eigenlijk uit, maar verteller Anders Bijma, die het verhaal in de jaren '90 van de vorige eeuw van zijn grootvader had gehoord, breide er nog twee verhalen aan vast:
Ze zijn nu boer en boerin maar Trijn denkt dat de herkauwende koeien haar uitlachen. Ze snijdt ze allemaal de keel door. Toen hadden ze geen koeien meer maar nog wel spek in de schoorsteen. "Die is voor de lange slenter", zei Jan. Hij bedoelde de lange winter, maar had een spraakgebrek. Als er een lange marskramer bij de deur komt, vraagt Trijn hem of hij soms de lange slenter is. De man beaamt dit en hij krijgt van Trijn het spek. Toen hadden ze niets meer en moesten ze weer onder de pispot.
Dit lekkere poep-, pies- en windenverhaal over een door en door onnozel echtpaar dat van ramp naar ramp stuntelend uiteindelijk door puur geluk toch nog rijk wordt, is ongemeen populair (geweest). Kernstuk ervan is de boomepisode (AT 1653: 'The robbers under the tree'). Meestal nemen ze, omdat ze hierop moeten passen of anderszins gemotiveerd, een deur mee de boom in, maar het kan ook een huid, een lijk of een molensteen zijn. Zo blijkt dit grappige sprookje in de negentiende en twintigste eeuw wijd verspreid in de mondelinge overlevering van Azië, Oost-Afrika, Noord- en Midden-Europa. In de literaire overlevering wordt het daarentegen maar zelden aangetroffen. De gebroeders Grimm kenden het ook. In de druk van 1819 van hun Kinder- und Hausmärchen pasten ze het, in een wat netter versie, in in nummer 59: 'Der Frieder und das Catherlieschen'.
Hoe oud dit sprookje is en waar het vandaan komt is nog onduidelijk. De belangrijkste motieven waaruit het is opgebouwd zijn al oud tot zeer oud. Het passen op de deur (AT 1009: 'Guarding the store-room door') bijvoorbeeld vinden we als zelfstandig verhaal al voor de vijfde eeuw in de Tripitaka, een Chinese verzameling van uit het Sanskriet vertaalde boeddhistische geschriften, en ook in de Indische, aan Somadeva toegeschreven Kathasaritsagara ('De oceaan van sprookjesstromen'), een van 's werelds grootste, in de tiende eeuw te dateren verhalenboeken. En in de Siditü kegür ('De toverende dode'), een eveneens op verhalen uit India gebaseerde, eind-zeventiende eeuwse Mongoolse sprookjesverzameling, wordt verhaald hoe een man op reis door de steppe een dood paard vindt. Hij bindt de kop aan zijn riem en klimt in een palm om te gaan slapen. Die nacht verzamelen er zich demonen onder de boom. Per ongeluk raakt de kop los en valt op de demonen. Zij vluchten en laten in de haast een gouden kelk achter, die magische krachten bezit en eten en drinken kan verschaffen. Om uit deze verspreide gegevens echter nu te concluderen dat ons sprookje daarom in de vorm zoals het later verteld zou worden heel oud is en in de Oriënt ontstaan, gaat te ver. Zoals het nu lijkt is deze specifieke combinatie van motieven een Europese zaak van omstreeks 1800.
Vaak wordt de 'Rovers onder de boom' ingeleid door een voorspel dat èn de onovertroffen domheid van de man en de vrouw schildert èn/of duidelijk maakt hoe het komt dat ze met de deur op stap gaan. In ons geval is hiervoor het verhaal van de nachtelijke zoektocht om eten gekozen. Dit verhaaltype (AT 1691: "Don't eat too greedily", of: 'Zoektocht om eten') komt ook zelfstandig voor en vaak treden er dan ook andere personages in op, bijvoorbeeld een dominee en zijn koster of een handwerksman en zijn knecht die bij een boer eten en overnachten, of de twee knechten van de boer. Het is eveneens zeer geliefd in de negentiende en twintigste eeuw (Europa, het Midden-Oosten, India, China, Noord- en Midden-Amerika) en wordt vooral in Nederland en Duitsland geregeld met de 'Rovers onder de boom' verbonden. Zo vinden we deze combinatie in 23 van de 31 ons bekende Nederlandse lezingen (21 daarvan stammen uit Friesland) van dit type. In Vlaanderen, waar het zo'n 14 keer is opgetekend, zijn ze maar een keer aan elkaar geknoopt en dan ook nog in omgekeerde volgorde. In totaal is de 'Zoektocht om eten' in Nederland 56 (in Friesland 46) keer, in Vlaanderen 16 keer gevonden; het verhaaltype lijkt uit de zeventiende/achttiende-eeuwse kluchtliteratuur te komen -- de oudst bekende Nederlandse variant staat in de Deventer Almanak voor 1788.
Behalve door de zoektocht naar voedsel kan de 'Rovers onder de boom' door vele andere verhalen en motieven worden ingeleid. Meestal accentueren deze eerder de domheid van de vrouw dan die van de man. Soms dient (onder andere in Friesland en Vlaanderen) het type ook wel als afsluiting of onderdeel van -> Grote Klaas en Kleine Klaas. Dan zit alleen Kleine Klaas in de boom. In Vlaanderen wordt het ook wel geïncorporeerd in -> Angst leren en de -> Drakendoder.
Een naspel zoals in onze Friese tekst, dat laat zien dat de man en de vrouw uiteindelijk niets winnen, omdat ze gewoonweg te dom zijn om de verworven rijkdommen vast te houden, is veel zeldzamer. Zo'n pessimistisch, moralistisch slot past ook minder goed bij dit bij uitstek optimistische verhaaltype en bevredigde de meeste vertellers blijkbaar dan ook niet zo. Toch ontbreekt het ook elders niet geheel. Het motief van de vrouw die de koeien de hals uitsnijdt (AT 1211: 'The peasant woman thinks the cow chewing her cud is mimicking her', in andere combinaties heel geliefd) speelt daarbij behalve hier nooit een rol, dat van de lange slenter (AT 1541: 'For the long winter'; zie -> Lange Winter) vinden we in deze positie wel vaker, bijvoorbeeld in een in Gelderland opgetekende lezing. Trouwens ook wel, vaker ook, en wel zo passend, zowel in Nederland als Vlaanderen, in het voorspel. Dat Jan en Trijn in een pispot wonen, zal de verteller ontleend hebben aan het bekende sprookje van -> Piggelmee.
Literatuur
Teksten: KHM 59; Van den Berg 1981, nr. 301; De Blécourt 1981a, nr. 12.1; Boekenoogen 1900-1901, p. 119-121; Boer [z.j.], p. 22-27; De Haan 1974, p. 82-86, 189; Huizenga-Onnekes 1930, p. 61-67; Jaarsma 1951; Krosenbrink 1979, nr. 43; De Meyere 1925-1933, 3, p. 130-133; De Mont & De Cock 1925, p. 202-206; Poortinga 1980, p. 184-186; Roeck 1980, p. 47-49, 182; Sliggers 1980, nr. 40.
Studies: AT 1653-1653E, 1691; Sinninghe 1943a, p. 41 en 34, nr. 1292*; VDK p. 521-522, 532-534; De Meyer 1968, p. 122-123, 124-125; EM s.v. Räuber unter dem Baum, Der hungrige -> Pfarrer; BP 1, p.520-528; Liungman 1961, p. 326.
Studies: AT 1653-1653E, 1691; Sinninghe 1943a, p. 41 en 34, nr. 1292*; VDK p. 521-522, 532-534; De Meyer 1968, p. 122-123, 124-125; EM s.v. Räuber unter dem Baum, Der hungrige -> Pfarrer; BP 1, p.520-528; Liungman 1961, p. 326.