Hoofdtekst
Een Boer, die had een Knegt van doen, [p. 62]
Hy huurd 'er een, die hiete Koen,
Zy maakten zamen een accoort,
Daar niemand ooit heeft van gehoord,
Koen moest dan met den Baas gelyk
Net zoo veel werken aan den dyk,
En dorzen zoo veel in het graan;
Dat juist de maat gelyk moet staan,
Zoo wel van Jasper als van Koen.
Let eens wat gaat den Baas hier doen,
Die zegt: “Hoor Koen, myn lieve Knegt
Zoo gy al doet wat men uw zegt
Zoo zult ge ook eten al het geen
Ik met myn Dogter heb gemeen,” [p. 63]
Haar naam was Griet, zy was een Lam,
Die niet veel by de menschen kwam,
En bygevolg van klyn verstand.
Maar Koen die was een raren kwant,
Die wou wel graag voor zyn pleisier,
By haar eens blussen 't minnevier.
't Gebeurde op eenen tyd als dat
Den baas eens struyf gegeten had
Van eieren, wel toegemaakt,
En die hem heel wel had gesmaakt.
's Namiddags wou hy dorsen gaan,
Na dat de maaltyd was gedaan,
En Koen die kwam ook op zyn tyd.
Maar werkte met geen groote vlyd.
De Baas zag het aandagtig aan
En zei: “Mijn vriend dat kan niet gaan, [p. 64]
Gy breekt 't accoort dat gy met my
Gemaakt hebt.” Griet die was 'er by.
“Neen Baas”, zei Koen, “dat is niet waar,
Gy breekt het zelf myn lieve vaar,
Je hebt belooft dat ik met jou,
Zou eeten, wat gy vreten zou,
En gy hebt u van middag vriend
Van eierstruyf zeer wel gediend,
Maar Koen die kreeg geen eenen bruy,
Past dat ordentelyke luy?”
“Wel is het daarom Koentje buys,
Loopt dan maar dadelyk naar huys,
Weest daarom zoo gramstoorig niet;
Maar loop, zeg aan myn Dochter Griet
Dat zy u eiren kookt. Hoor Koen,
Wat hebje juist met struyf van doen?” [p. 65]
“Wel Baas,” zei Koen, “ik zie niet scheel,
Een ey, of struyf 't is evenveel.
Ik ga vast met myn dikken bast,
En doe het geen gy hebt belast.“
Koen ging in huis, en zeide Griet:
“Weet datje Vader my gebied
Dat ik u naajen zou vriendin,
Wat zegje, is het met jou zin?“
Griet zei: “Dat liegje door uw ziel,
Want nooit myn vader daar van hiel.“
Koen zy: “Wel vraagt het aan je vaar,
Wat droes ik ben geen Leugenaar.“
Sy riep toen tot haar ouden man:
“Wat denkje Vaar, wat zegje 'er van,
Sal ik het doen; wat Koen my vraagt?
Je weet niet hoe die gek my plaagt.”
“Ja, ja,” zei Jasper, “lieve Griet, [p. 66]
Want eerder werkt Koen dog niet.“
Toen lei haar Koentje op den disch,
En Grietje zeî: “Koen dat is fris.”
Zoo haast als Koen nu had gedaan,
Is hy de schuur weer in gegaan,
Hy sloeg de hand terstond aan 't werk,
Hy en den Baas dorste even sterk,
Maar Jasper kwam terstond op 't mad,
Daar Koen zyn Griet gevogelt had,
En ziet zyn oog viel op den disch,
Dus vroeg hy Dogter lief: “Wat is
Dit, dat daar op de tafel leit,
't Lykt eierwit myn zoete Meid.
Koen is voorwaar een slegten vend,
Hy is geen eieren gewend
Te eeten, want het beste is
Noch blyven leggen op den disch. [p. 67]
Hy houd, zoo 't scheind niet veel van 't wit,
Want 't hier met heele hoopen zit.”
Waar op dien ouden goeden man,
In haast zyn voorste vinger nam
En likte 't heele hoopje op.
Toen vatte hy terstond een schop
En vork, waar mêe hy wel te vreen
Weer naar den dorsvloer heen ging treen.
Koen lagte toen zyn Baas wat uit,
En Griet die was wel haast de Bruid.
Hy huurd 'er een, die hiete Koen,
Zy maakten zamen een accoort,
Daar niemand ooit heeft van gehoord,
Koen moest dan met den Baas gelyk
Net zoo veel werken aan den dyk,
En dorzen zoo veel in het graan;
Dat juist de maat gelyk moet staan,
Zoo wel van Jasper als van Koen.
Let eens wat gaat den Baas hier doen,
Die zegt: “Hoor Koen, myn lieve Knegt
Zoo gy al doet wat men uw zegt
Zoo zult ge ook eten al het geen
Ik met myn Dogter heb gemeen,” [p. 63]
Haar naam was Griet, zy was een Lam,
Die niet veel by de menschen kwam,
En bygevolg van klyn verstand.
Maar Koen die was een raren kwant,
Die wou wel graag voor zyn pleisier,
By haar eens blussen 't minnevier.
't Gebeurde op eenen tyd als dat
Den baas eens struyf gegeten had
Van eieren, wel toegemaakt,
En die hem heel wel had gesmaakt.
's Namiddags wou hy dorsen gaan,
Na dat de maaltyd was gedaan,
En Koen die kwam ook op zyn tyd.
Maar werkte met geen groote vlyd.
De Baas zag het aandagtig aan
En zei: “Mijn vriend dat kan niet gaan, [p. 64]
Gy breekt 't accoort dat gy met my
Gemaakt hebt.” Griet die was 'er by.
“Neen Baas”, zei Koen, “dat is niet waar,
Gy breekt het zelf myn lieve vaar,
Je hebt belooft dat ik met jou,
Zou eeten, wat gy vreten zou,
En gy hebt u van middag vriend
Van eierstruyf zeer wel gediend,
Maar Koen die kreeg geen eenen bruy,
Past dat ordentelyke luy?”
“Wel is het daarom Koentje buys,
Loopt dan maar dadelyk naar huys,
Weest daarom zoo gramstoorig niet;
Maar loop, zeg aan myn Dochter Griet
Dat zy u eiren kookt. Hoor Koen,
Wat hebje juist met struyf van doen?” [p. 65]
“Wel Baas,” zei Koen, “ik zie niet scheel,
Een ey, of struyf 't is evenveel.
Ik ga vast met myn dikken bast,
En doe het geen gy hebt belast.“
Koen ging in huis, en zeide Griet:
“Weet datje Vader my gebied
Dat ik u naajen zou vriendin,
Wat zegje, is het met jou zin?“
Griet zei: “Dat liegje door uw ziel,
Want nooit myn vader daar van hiel.“
Koen zy: “Wel vraagt het aan je vaar,
Wat droes ik ben geen Leugenaar.“
Sy riep toen tot haar ouden man:
“Wat denkje Vaar, wat zegje 'er van,
Sal ik het doen; wat Koen my vraagt?
Je weet niet hoe die gek my plaagt.”
“Ja, ja,” zei Jasper, “lieve Griet, [p. 66]
Want eerder werkt Koen dog niet.“
Toen lei haar Koentje op den disch,
En Grietje zeî: “Koen dat is fris.”
Zoo haast als Koen nu had gedaan,
Is hy de schuur weer in gegaan,
Hy sloeg de hand terstond aan 't werk,
Hy en den Baas dorste even sterk,
Maar Jasper kwam terstond op 't mad,
Daar Koen zyn Griet gevogelt had,
En ziet zyn oog viel op den disch,
Dus vroeg hy Dogter lief: “Wat is
Dit, dat daar op de tafel leit,
't Lykt eierwit myn zoete Meid.
Koen is voorwaar een slegten vend,
Hy is geen eieren gewend
Te eeten, want het beste is
Noch blyven leggen op den disch. [p. 67]
Hy houd, zoo 't scheind niet veel van 't wit,
Want 't hier met heele hoopen zit.”
Waar op dien ouden goeden man,
In haast zyn voorste vinger nam
En likte 't heele hoopje op.
Toen vatte hy terstond een schop
En vork, waar mêe hy wel te vreen
Weer naar den dorsvloer heen ging treen.
Koen lagte toen zyn Baas wat uit,
En Griet die was wel haast de Bruid.
Onderwerp
AT 1563 - "Both?"   
ATU 1563 - “Both?”   
Beschrijving
Boer en knecht hebebn de afspraak dat als de knecht even hard werkt als de boer, krijgt hij hetzelfde eten. Als de boer eierstruif eet, ziet hij dat de knecht niet meer werkt, en zegt tegen de knecht dat hij zich niet aan de afspraak houdt. De knecht antwoordt dat de boer zich niet aan de afspraak heeft gehouden door hem niet hetzelfde eten te geven. De knecht die de dochter eierstruif voor hem moet laten maken, zegt echter dat hij van haar vader seks met haar moet hebben. Ze gelooft dat niet, en vraagt haar vader of ze moet doen wat de knecht haar vraagt. Haar vader bevestigt het, waarna de knecht en de dochter seks hebben op de tafel. De knecht gaat weer aan het werk, de boer ziet wat wits op tafel aan voor eiwit en eet het op.
Bron
Het Reukwerk van Venus, zijnde een verzameling van koddige Snakerytjes, zeldzamen Voorvallen, en uitmuntende Puntdichten. Eiland der verliefden, 1750. pp. 62-67.
Naam Overig in Tekst
Koen   
Jasper   
Griet