Hoofdtekst
De doodskop
Daar was eens een rijke heer, die aan God noch zijn gebod geloofde, en van kerk noch kluis en wou weten, en die gaf eens een groote feest. 's Morgens vroeg al waren de gasten van alle kanten en zijden aangekomen, en vermits het nog veel te vroeg was, om aan tafel te gaan, stelde men voor, eene wandeling te doen. Terwijl ze nu rondgingen, kwam er spraak van de godsdienst en van de onsterfelijkheid der ziel, en de rijke heer dreef weer juist den spot met al wat heilig is, toen het gezelschap over het kerkhof ging. Daar lag op den weg een doodshoofd.
"Zie!" zei de ongeloovige, "om u te toonen, dat er geene ziel is — ge ziet dien doodskop, niet waar? Ewel, indien er van den mensch in het graf nog iets overblijft, dan noodig ik dezen doode uit op ons feestmaal!"
En dit zeggende, gaf hij het doodshoofd eenen stamp, dat het heel verre over het gras rolde. Ondertusschen was het laat geworden, en alle de genoodigden waren aan tafel, en niemand werd meer verwacht. Reeds waren verscheidene spijzen opgediend, als er onverwachts zeer hard gebeld wordt. De poortier loopt naar het hekken, en wat ziet hij?
Daar staat een geraamte, met eenen witten mantel bedekt, en vraagt, "om mijnheer te spreken."
Meer dood dan levend kondigt de bediende zijnen meester den vreemden gast aan, en alleman was om de dood te sterven van schrik.
"Laat hem binnen komen," zei de ongeloovige, "ik heb hem genoodigd, hij zal ons nieuws vertellen uit de andere waereld."
Op hetzelfde oogenblik verscheen het spook in de zaal, en eene schrikkelijke stem weerklonk: "Omdat gij mij straks zoo oneerbiedig behandeld hebt, kom ik u straffen. Ik ben uw vader! En vermits gij niet gelooft aan de onsterfelijkheid der ziel, zoo weet, dat ik ook ongeloovig was in mijn leven, en daarom eeuwig moet branden in de hel."
En het spook stak zijne magere knoken uit, greep den heer bij het lijf, en slingerde hem drij vier keeren met het hoofd tegen den muur, zoo dat de hersens er uit spatt'en. Daarop verdween het, en vloog met de ziel van den rampzaligen ongeloovige naar de hel.
(Ternath, Wambeke, enz.)
Daar was eens een rijke heer, die aan God noch zijn gebod geloofde, en van kerk noch kluis en wou weten, en die gaf eens een groote feest. 's Morgens vroeg al waren de gasten van alle kanten en zijden aangekomen, en vermits het nog veel te vroeg was, om aan tafel te gaan, stelde men voor, eene wandeling te doen. Terwijl ze nu rondgingen, kwam er spraak van de godsdienst en van de onsterfelijkheid der ziel, en de rijke heer dreef weer juist den spot met al wat heilig is, toen het gezelschap over het kerkhof ging. Daar lag op den weg een doodshoofd.
"Zie!" zei de ongeloovige, "om u te toonen, dat er geene ziel is — ge ziet dien doodskop, niet waar? Ewel, indien er van den mensch in het graf nog iets overblijft, dan noodig ik dezen doode uit op ons feestmaal!"
En dit zeggende, gaf hij het doodshoofd eenen stamp, dat het heel verre over het gras rolde. Ondertusschen was het laat geworden, en alle de genoodigden waren aan tafel, en niemand werd meer verwacht. Reeds waren verscheidene spijzen opgediend, als er onverwachts zeer hard gebeld wordt. De poortier loopt naar het hekken, en wat ziet hij?
Daar staat een geraamte, met eenen witten mantel bedekt, en vraagt, "om mijnheer te spreken."
Meer dood dan levend kondigt de bediende zijnen meester den vreemden gast aan, en alleman was om de dood te sterven van schrik.
"Laat hem binnen komen," zei de ongeloovige, "ik heb hem genoodigd, hij zal ons nieuws vertellen uit de andere waereld."
Op hetzelfde oogenblik verscheen het spook in de zaal, en eene schrikkelijke stem weerklonk: "Omdat gij mij straks zoo oneerbiedig behandeld hebt, kom ik u straffen. Ik ben uw vader! En vermits gij niet gelooft aan de onsterfelijkheid der ziel, zoo weet, dat ik ook ongeloovig was in mijn leven, en daarom eeuwig moet branden in de hel."
En het spook stak zijne magere knoken uit, greep den heer bij het lijf, en slingerde hem drij vier keeren met het hoofd tegen den muur, zoo dat de hersens er uit spatt'en. Daarop verdween het, en vloog met de ziel van den rampzaligen ongeloovige naar de hel.
(Ternath, Wambeke, enz.)
Onderwerp
AT 0470A - The Offended Skull (Statue)   
ATU 0470A - The Offended Skull.   
Beschrijving
Een ongelovige man drijft de spot met het geloof. De man ziet een doodshoofd op een kerkhof liggen, geeft er een trap tegen en verklaart ten overstaan van het gezelschap waarin hij verkeert, dat als de ziel bestaat, hij de dode uitnodigt op het feestmaal. Tijdens de maaltijd wordt er plotseling aangebeld door een geraamte. Het blijkt de overleden vader van de man te zijn. De vader was vroeger ook ongelovig, en moet daarvoor branden in de hel. Bovendien moet hij zijn zoon straffen voor zijn ongelovigheid en hem meenemen naar de hel.
Bron
Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore. 1 (1888) 72-3
Commentaar
1888
Naam Overig in Tekst
God.   
Datum Invoer
2013-03-01 14:46:20