Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

VOLKS105 - Jan de Rotter

Een sprookje (), 1890

Hoofdtekst

Jan de Rotter
Daar was eens een rijke heer, en die heer had geen kinderen, en gelijk het meest altijd gaat, hij had maar éenen wensch, en dat was van toch een kind te hebben. Hij maakte veel verdriet daarin, en als hij een wandeling naar buiten deed, kon men het wel zien, want hij liep met zijn hoofd gebukt en sprak nooit een woord met niemand.
Op zekeren keer dat hij weer in gepeinzen verdiept was, voelde hij dat iemand op zijn schouder tikte; en als hij zich omkeerde, zag hij nen heer voor zich staan, heel in 't zwart gekleed.
- "Mijnheer, zei de vreemdeling, ik weet waaraan gij denkt, en ik kan u troosten."
- "Neen, antwoordde de rijke heer, dat kunt ge niet."
- "Gij denkt aan kinderen, en gij zijt bedroefd, omdat gij er geen hebt. Ik kan dat veranderen. Als gij maar wilt, zal ik maken dat gij een schoon kind krijgt; enkel, op conditie dat ik het weer mag komen halen als het zeven jaar zal zijn."
De heer aanvaardde dit voorstel met plezier, en dat moest hij teekenen met zijn eigen bloed. Opgeruimd ging hij naar huis; toch sprak hij met zijn vrouw geen enkel woord over deze ontmoeting. Na negen maanden bracht zijn vrouw inderdaad een knaapje ter wereld. Van nu af aan leefden zij zeer tevreden, en zij beminden hun kind uitermate.
De jongen werd langs om ouder, en ging weldra zeven jaar worden.
Als de heer daaraan dacht, werd hij weer droevig; hij kon niet meer slapen en ging niet meer wandelen. Zijn vrouw bemerkte spoedig die verandering en vroeg maar altijd dat hij haar zou zeggen wat er op zijn hert lag. Ten laatste liet hij zich toch overhalen, en vertelde haar alles wat er tusschen hem en den heer voorgevallen was. De vrouw, die er aan dacht, dat dat wel de duivel kon zijn, raadde haren man aan, het kind in het klooster te doen; daar zou de duivel er geen macht meer op hebben.
Dit werd gedaan, en het kind mocht niet meer buiten komen.
De zeven jaren waren om, en de zwarte kwam inderdaad om het kind te halen, maar de ouders antwoordden dat zij het hem niet wilden geven, en er viel hem niets te doen dan te vertrekken. De jongen bleef gerust in het klooster, waar hij bewaakt werd door trouwe dienstboden.
Op zekeren dag zag het kind, dat van dat alles niets wist, voor de vensters van het klooster een zekeren heer wandelen, en die heer lachte hem vriendelijk tegen. Eenige dagen later kwam die zelfde heer weer, en ditmaal droeg hij een pak bloemen in zijn hand. Het kind keer maar altijd naar die schoone bloemen, toen de heer nader kwam en hem door het open venster vroeg of hij die bloemen wilde hebben. "Kom maar buiten, zei hij, en ik zal ze u geven." Het kind kon aan die bekoring niet weerstaan, en sprong buiten. Maar niet zoo haast had het den grond geraakt, of de zwarte heer (want het was dezelfde) nam het op en vluchtte er mee weg, zo snel hij maar loopen kon. Hij liep "tot hij van de wereld gescheiden was", en aan een groot afgesloten kasteel kwam. Daar het kind niet dood was en nog geen kwaad gedaan had, kon de duivel er niet mee naar de hel varen; maar hij sloot den jongen in het kasteel op, terwijl hij hem veroorloofde overal vrij rond te gaan, uitgezonderd op drij plaatsen: in een zekere kamer, in den hof en in den stal. "Anders, zoo dreigde hem de duivel, zou hij hem hals en nek breken."
De duivel vertrok altijd voor een jaar en zes weken. De jongen groeide goed op en werd weldra een jongeling, maar hij vond het zeer vervelend op dat kastee. Op het laatst werd zijn nieuwsgierigheid al te groot en op zekeren dag ging hij in de verboden kamer. Hij was sterk verwonderd vanhier niets te zien dan vier naakte muren, bedekt met spinnegeweef. Op de schouw hing een spiegel, een roskam en een degen. Het speet den jongeling dat hij erin geweest was, en nauwelijks was hij er uit of de duivel kwam terug. De duivel wist wel wat er gebeurd was en zag er heel kwaad uit.
- "Gij zijt in de kamer geweest, zei hij tot den jongen.
- Ja, mijnheer de Duivel, maar het spijt mij dat ik het gedaan heb voor hetgeen ik gezien heb.
- Omdat gij zoo rechtuit spreekt, vergeef ik u, sprak de duivel; maar zoo gij in den hof of in den stal gaat, breek ik u zeker den nek."
Nu vertrok de duivel wederom, en na eenige tijd wierd de jongen wederom nieuwsgierig en begaf zich in den hof. Ditmaal speet het hem niet, want hij zag daar een fontein waarin gouden water vloeide.
Als de duivel terugkwam, was hij nogmaals zeer vergramd, en hij zei tot den jongeling, gelijk den eersten keer: "Gij zijt in den hof geweest!
- Ja, mijnheer de Duivel, was het antwoord, maar ditmaal heb ik er geen berouw over, want ik heb veel schoons gezien.
- Ik zal u nogmaals vergeven, omdat gij waarheid spreekt; maar ik zweer het u, hebt ge de stoutheid van in den stal te gaan, voorzeker breek ik u hals en nek."
Bij deze woorden vertrok de duivel op nieuw.
Nauwelijks was hij weg of de jongen besloot in den stal te gaan. Daar zag hij een peerd en een leeuw; voor het peerd lag vleesch, en voor den leeuw hooi. Hij ging bij het peerd, nam het vleesch en wierp het voor den leeuw, zeggende: "dat is uwe kost," en hij nam het hooi en lei het voor het peerd, zeggende: "en dat is uwe kost." - Ja, antwoordde het peerd.
"Hoe, vroeg de jongeling verwonderd, kunt gij spreken?
- Ge ziet het wel, zei het peerd.
- Zoudt ge mij dan niet kunnen zeggen hoe ik hier kan uitraken? De duivel is juist vertrokken en hij zal nog een jaar en zes weken wegblijven.
- U verlossen kan ik; zei het peerd, maar op voorwaarde dat ge mij in alles gehoorzaamt."
De jongeling beloofde dat gaarne.
"Ga vooreerst in de kamer, ging het peerd voort, en neem den spiegel, den roskam en den degen."
Als de jongeling terugkwam, gebood het peerd hem in den hof te gaan, en er zijn hoofd in de fontein te doopen. als hij dat ook gedaan had, zei het paard: "Zadel mij nu, en wij zullen vertrekken; indien het ons mogelijk is de wereld te bereiken zonder de duivel ons inhaalt, dan hebben wij niets meer te vreezen, want op de wereld heeft de duivel geen macht."
Zoo reden zij weg. Als zij reeds ver gereden waren, zei het peerd tot den jongeling van eens om te kijken. Hij deed het, maar riep verschrikt: "Oh, de duivel, de duivel achter mij!" Het was inderdaad de duivel, die de vluchtelingen op zijnen leeuw achtervolgde. "Het is niets, zei het peerd, werp uwen roskam over uw hoofd." De jongen deed het, en dan zei het peerd weer: "Kijk nu eens om," en de jongeling zag niets dan bergen en dalen.
Weer reden zij een heelen tijd voort, toen het peerd den jongeling nog eens deed omzien. Nu was de duivel zoo dicht tegen hem, dat hij ging naar hem pakken. "Werp den spiegel over uw hoofd," gebood het peerd, en als dat gedaan was: "Zie nu eens om," zei het. Weer zag hij niets dan bergen en dalen, en voor zich hadden zij schoonen weg.
Reeds haden zij zeer lang gereden en veel weegs afgelegd, als het peerd weer sprak: "Zie eens om." De jongeling keek om, maar riep met schrik: "O! de duivel is daar op zijnen leeuw en hij grijpt naar mij!" - Steek uwen degen omhoog," gebood het peerd. De jongen deed het. "Kijk nu weer om." Hij zag niets meer dan een groote uitgestrektheid kokend water, en vóor dit water stond de duivel en deed pogingen om zijnen leeuw er te doen overgaan; maar deze verbrandde zijn pooten en wilde er niet over.
Ondertusschen reed de jongeling maar immer voort en zoo kwamen zij eindelijk op de wereld aan een dorp. "Zie, zei het peerd, nu zijn wij vrij. En, ging het voort, gij hebt mij tot nu toe altijd gehoorzaamd, zult gij het nog doen? - Ja, antwoordde Jan, want zoo heette de jongeling. - Welnu, zei het peerd, gij ziet daar dien uitgedroogden put waarin een lindeboom staat; bind mij daaraan. Ga vooreerst bij een beenhouwer en koop er een verkensblaas om uw gouden haar te bedekken. Ga vervolgens bij den grootsten schaper van 't dorp; hij heeft zijnen herder weggezonden, omdat al zijn schapen stierven. Vraag om u te besteden. Indien hij niet wil, zeg dan dat hij u op de proef aanneme, alsdan zal hij u aanveerden. Maar gij moogt niet vergeten dat gij voor mij ook eten moet bespreken. Zoohaast gij dat gedaan hebt, komt ge weerom om mij te vertellen hoe gij gevaren zijt."
Jan ging bij den beenhouwer, kocht een verkensblaas, en begaf zich bij den pachter, wien hij vroeg om aanveerd te worden als herder. "Ja, riep de boer, ge zijt gelijk al de anderen, die maar kwamen om de schapen te doen sterven. Neen, ik moet u niet hebben. - Maar, zei Jan, neem mij op proef. Ik zal uw schapen genezen, en ik vraag anders geen loon als de kost en wat eten voor mijn peerd dat in den waterput staat. - Op die conditie zijn wij t'akkoord, antwoordde de schaper, wij zullen zien."
Jan ging al gauw alles aan zijn peerd vertellen. Als hij bij dit laatste gekomen was, zei het: "Er is hier in het dorp een drake [De nederl. mannelijke draak is in het Vlaamsch steeds vrouwelijk; niet zoo in Brabant, meen ik.] met zeven koppen, die alle dagen een mensch moet opvreten. Vandaag is het juist de beurt van de koningsdochter. Gij moet die drake gaan bevechten, maar den eersten keer en moogt ge haar maar twee hoofden afkappen, en dan zal zij uitstel vragen, alsook den tweeden dag. Den derden dag zult ge haar de drie laatste hoofden afslaan. Neem nu uwen degen en sla op de linde." - De jongen deed het, en oogenblikkelijk kwam er een schoon peerd te voorschijn, alsook prachtige kleeren. Hij trok deze aan, sprong op het peerd en reed weg, nadat zijn peerd hem den raad gegeven had, seffens weer te komen.
De koningsdochter stond reeds gereed, als Jan kwam om de drake te gaan bevechten. "Het is niet noodig u te laten verslinden," riep het volk hem toe, "gij zult gauw genoeg uwen toer hebben." Maar Jan trok onverschrokken tegen de drake op, en kapte haar twee hoofden af. Dan vroeg zij uitstel tot 's anderdaags; Jan stond het toe en ging al gauw bij het peerd. Dit laatste gebood hem met zijnen degen weer op den boom te slaan, en als hij dit gedaan had, verdwenen er de kleederen en het vreemde peerd weerin. "Keer nu seffens bij uwen pachter terug en breng mij eten." Jan vertrok met zijn schapen, en toen hij thuis kwam, was de pachter heel verheugd omdat zijn schapen er al beter uitzagen, en gaf hem veel eten voor zijn peerd.
'S anderdaags vertrok Jan wederom met zijn schapen, en begaf zich bij het peerd. Hij moest op nieuw met zijnen degen op den lindeboom slaan, en nu kwam er nog een schooner peerd en nog prachtiger kleeren uit dan den eersten keer. De koningsdochter stond wederom gereed en keek reeds uit of Jan nog niet kwam. als zij hem zag, bewonderde zij zijn schoone kleeren en zijn gouden haar. Jan kapte de drake weer twee hoofden af en zij vroeg nog uitstel voor een dag. Jan stond het toe, en reed weg. Hij sloeg weer met zijn degen op den boom, en alles was opnieuw verdwenen. "Haal nu haastig uw schapen, want het is reeds laat, en de pachter mocht ongerust worden, zei het paard. Morgen, voegde het er bij, moet gij uwen dienst opzeggen, het is niet meer noodig dat gij daar blijft."
Jan trok met zijn schapen naar huis, en de pachter wist niet wat doen van blijdschap als hij zag dat al zijn schapen genezen waren. Maar de andere knechten waren nijdig op Jan, omdat de pachter zoo vriendelijk was tegen hem, en als zij aan tafel zaten, zeiden zij altijd dat Jan stonk met zijn verkensblaas, en hierom heetten zij hem Jan de Rotter [Bij mijn verteller moest deze naam beteekenen: de Rotte.]. Als de pachter dat hoorde, deed hij Jan aan zijn tafel komen zitten, en zei tot zijn knechten: "Ge zoudt beter God danken omdat hij mij een herder geschonken heeft, die op zoo weinig tijd al mijn schapen genezen heeft." Daarna droeg Jan weer eten aan zijn peerd, hetwelk hem ried aan de knechten eens zijn gouden haar te laten zien, vooraleer te vertrekken.
's Anderendaags zei Jan zijnen dienst op. "O, riep de pachter met verdriet, ik had het wel gepeinsd dat gij niet lang zoudt blijven; gij zijt meer dan een mensch." Jan bedankte den boer en zijn vrouw voor hun goedheid en zich tot de knechten keerende, sprak hij: "Gij hebt mij altijd verweten dat ik stonk; ik wil u laten zien dat ik dien naam niet verdien." Hierop trok hij zijn verkensblaas van zijn hoofd; en als de knechten zijn gouden haar zagen, vielen zij allen op hun knieën en vroegen vergiffenis.
Nu vertrok Jan en begaf zich bij zijn peerd. "Dezen keer, sprak het peerd, gaat gij de drake heel overwinnen, en haar drij laatste koppen afkappen. Waarschijnlijk zal de koning met zijn koets gereed staan en u zijn dochter tot vrouw schenken. Gij moogt doen wat ge wilt, aanveerden of niet, ik laat u vrij in uwe keus, maar zoo gij aanveerdt, en zij u seffens willen meevoeren, zeg dan dat gij eerst nog eens bij mij moet komen. Klop nu op den boom met uwen degen." Jan ded het, en nu kwam er een peerd en kleederen uit, schooner en prachtiger dan de koning zelve bezat. Jan sprong op het peerd en reed haastig heen.
Weer stond de koningsdochter vol angst te wachten en uit te kijken naar haren redder, en achter haar zat de koning met zijn familie in een schoone koets. Als Jan verscheen, ging er een blij geroep uit de menigte op, en hij had welhaast de drij laatste hoofden van de drake afgekapt.
Seffens kwam nu de koning toegeloopen, gaf hem zijn dochter tot bruid, en wilde hem meevoeren. Jan aanveerdde de hand der koningsdochter, maar vroeg oorlof om nog eenige oogenblikken terug te keeren, zeggende dat hij nog een plicht te kwijten had. De koning stond het hem toe. Als Jan bij zijn peerd kwam, zei het: "Gij zijt tot hiertoe altijd gehoorzaam geweest, zult gij het nu nog zijn? - Ja! - Welnu, neem uwen degen en kap mij den kop af."
Jan was daarmee niet zeer haastig, maar eindelijk deed hij het toch. Nauwelijks had hij geslagen of er stond voor hem een koningsdochter, schooner en rijker als die welke hij aanveerd had. Zij sprak: "Had gij uw woord niet gegeven, zoo zou ik met vreugd uw vrouw geworden zijn. Maar dat geeft er niet aan, ik zal weer bij mijn vader keeren in zijn land. Hij had mij verwenscht in een peerd, tot dat iemand de drake verslagen had. Nu hebt gij mij verlost. Keer dus terug bij uwe bruid en ik zal bij mijn vader gaan."
Daarop namen zij afscheid van elkander. Jan had wel wat spijt, omdat hij zijn woord gegeven had; maar hij troostte zich spoedig, omdat de prinses ook heel schoon was, en omdat hij nu in een paleis leefde. En Jan was nu heel gelukkig en als de koning stierf, wierd hij koning in zijn plaats.

Beschrijving

Een rijke man is erg bedroefd omdat hij geen kinderen heeft maar komt een in het zwart geklede heer tegen die hem belooft dat hij een kind zal krijgen, maar dat hij het op komt halen als het zeven jaar is. De man tekent met zijn bloed en zijn vrouw krijgt een zoon. Als hij bijna zeven jaar is, krijgt zij te horen wat er tussen haar man en de heer voorgevallen is. Ze vermoedt dat de heer de duivel is en raadt hem aan het kind in het klooster te doen. Daar wordt hij echter door de heer naar buiten gelokt en mee naar zijn kasteel buiten de wereld genomen. Het wordt de jongen verboden in een bepaalde kamer, in de hof en in de stal te komen. Hij doet het toch en in de eerste kamer vindt hij niets dan een spiegel, een roskam en een degen. In de hof ziet hij een fontein met gouden water. In de stal vindt hij een leeuw en een paard. Het paard zegt hem te kunnen verlossen als hij hem in alles gehoorzaamt. Ze gaan terug naar de wereld, nadat de jongen de spullen uit de eerste kamer opgehaald heeft en zijn haar goud gemaakt heeft in de fontein. Ze worden door de leeuw achtervolgd maar door de spullen achter zijn rug te werpen kan de jongen voorkomen dat hij hen te pakken krijgt. Op aanwijzing van het paard koopt hij een varkensblaas om zijn haar te bedekken en gaat naar een boer om zijn zieke schapen te hoeden in ruil voor voedsel. Het paard vertelt hem van een draak met zeven koppen die die dag de prinses gaat opeten. Door op een boom te slaan komt er een mooi paard en kleding tevoorschijn, en de jongen verslaat de draak in drie dagen door telkens enkele koppen af te slaan. Zijn baan als herder zegt hij de derde dag op, als de schapen genezen zijn. Hij overdondert de jaloerse knechten die beweerden dat hij stonk door zijn gouden haar te tonen. Als hij de laatste koppen van de draak afslaat, aanvaardt hij de prinses als vrouw. Teruggekomen bij het paard, beveelt deze hem te onthoofden. Als hij dat doet wordt het een prinses. Haar vader had haar verwenst in een paard tot iemand de draak verslagen had. De jongen trouwt met de andere prinses en wordt heel gelukkig.

Bron

Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore. 3 (1890) p. 110

Commentaar

1890

Naam Overig in Tekst

Jan de Rotter    Jan de Rotter   

Duivel    Duivel   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20