Hoofdtekst
Roodkapje
Er was eens een klein, aardig meisje, waar iedereen die het maar zag van hield.
Maar het allermeest hield haar grootmoeder van haar. Grootmoeder wist maar niet waarmee ze haar toch wel plezier zou doen. Van allerlei bedacht ze, en eens op een dag gaf zij haar een mooi rood kapje dat geheel van rood fluweel gemaakt was. Omdat dit kapje haar zo aardig stond en zij helemaal niets anders meer dragen wilde, werd het kleine meisje voortaan door iedereen “Roodkapje” genoemd.
"Roodkapje, hoor eens", zei moeder tegen haar, "hier heb je een paar heerlijke wafels en een grote fles met bosbessensap. Breng die eens naar grootmoeder, want zij is ziek en zwak en dit zal haar zeker heel goed doen en lekker smaken. Ga heen voordat het te warm wordt, Roodkapje, en wanneer je in het bos komt, wees dan heel voorzichtig en kijk niet te veel rechts en links om je heen, en loop geen zijpaden in en dwaal vooral niet nu eens de ene en dan weer de andere kant uit, maar ga zonder omkijken rustig verder op de rechte weg. Je mocht anders eens vallen en de fles bessensap en de wafels breken, zodat die lieve, zieke grootmoeder toch niets krijgt. En wanneer je bij haar binnenkomt, moet je niet vergeten haar eerst vriendelijk goedemorgen te wensen, zoals dat behoort en te vragen hoe zij het maakt." ik zal alles doen wat u zegt, ik beloof het u, moeder", antwoordde Roodkapje en gaf er haar hand op. Toen nam zij haar mandje op en vertrok.
Grootmoeder nu woonde heel ver in het bos, wel een half uur van het dorp af. En toen nu Roodkapje midden in het bos was, kwam zij opeens de wolf tegen. Roodkapje was echter helemaal niet bang, want zij wist niet wat voor een boos en slim dier hij wel was. “Zo, goedendag, mijn lief, best Roodkapje", zei hij op heel vriendelijke, zachte toon. “Goedendag, lieve wolf", antwoordde Roodkapje. “Waar gaat dat in de vroege morgen al zo heen, Roodkapje” vroeg de wolf. "Naar grootmoeder", antwoordde zij. "En wat heb je daar in je mandje, Roodkapje?" vroeg de wolf weer. "Wafels en een fles met bosbessensap”, zei Roodkapje. “Moeder heeft de wafels zelf gebakken. O, zij zullen mijn arme, zieke, zwakke grootmoeder zeker heerlijk smaken en het zal haar goed doen ook." "Zo, zo Roodkapje en waar woont je oude, lieve grootmoeder eigenlijk", vroeg de wolf, die een boze huichelaar was, zo vriendelijk, alsof hij het grootste belang in haar stelde. “Ze woont hier in het bos", antwoordde Roodkapje. “Nog ruim een kwartier lopen; daarginds bij de grote eikebomen staat het huisje, midden in een heg van hazelnotestruiken. Dat zal je wel weten wolf.” Toen dacht de boze wolf bij zichzelf: "Dit tere, jonge kindje is een heerlijk, fris hapje voor me, en zal me heel wat beter smaken dan de oude grootmoeder. Ik moet alles evenwel slim aanleggen, zij mogen mij geen van beiden ontgaan.” Zo liep hij een heel eind stil met Roodkapje mee en hield zich zo braaf en onschuldig, alsof hij het allerbeste, onschuldigste en zachtste dier was. Daarom zei hij met een fijn, lief stemmetje: "Roodkapje, zie je wel wat een prachtige bloemen hier overal bloeien? Het is een ware pracht! Kijk toch eens! Waarom kijk je eigenlijk niet eens overal om je heen? Ik geloof heus dat je niet eens hoort, hoe mooi de lieve, kleine vogeltjes in het bos wel zingen. Je gaat maar zo stil en rustig voort alsof je naar school gaat, en het is hier buiten in het mooie, groene bos toch zo heerlijk!"
Toen sloeg Roodkapje de ogen op en keek om haar heen, en toen ze zag hoe de lichte, gouden zonnestralen zo prachtig door de groene bomen dansten en alles om haar heen vol mooie, gekleurde bloemen stond, dacht ze bij zichzelf: "Als ik grootmoeder bij de fles bessensap en de wafels ook nog eens een mooi boeket bloemen gaf!. Daar zou ze zeker vreselijk blij mee zijn, juist omdat grootmoeder nooit meer in het bos komt. Het is toch nog zo vroeg in de morgen, ik kom nog wel bijtijds bij haar aan en zal wel goed op mijn mandje passen." Zo gedacht, zo gedaan! Roodkapje ging toen van het rechte pad af, liep nu eens rechts dan weer links, dwaalde alle kanten uit steeds dieper het bos in om bloemen te plukken. En zij dacht er helemaal niet meer aan, dat moeder haar dit juist had verboden en zij beloofd had niet van het rechte pad af te gaan. De bloemen, die overal om haar heen bloeiden, waren ook zo prachtig! En telkens wanneer zij er een geplukt had, zag zij verderop weer een veel mooiere en liep dan ook daarheen om die te plukken. En zo geraakte Roodkapje al dieper en dieper in het mooie, groene bos.
Ondertussen draafde de wolf welgemoed regelrecht naar het huisje van grootmoeder, dat middenin een heg van hazelnotestruiken stond, daar waar de drie grote eikebomen zijn, en klopte zachtjes en bescheiden aan de grote deur aan. "Wie is daar?" vroeg grootmoeder, die binnen in haar bed lag. "Ik ben het, Roodkapje", klonk het van buiten; "ik kom u heerlijke wafels en een fles met bosbessensap brengen; doet u alstublieft even open?" "Trek maar aan het touwtje, dan zal de deur wel opengaan", riep de zieke grootmoeder terug. "Ik ben te zwak om op te staan, ik kan niet open doen." Toen trok de wolf aan het touwtje, de deur sprong open, en zonder een woord te zeggen, ging hij regelrecht naar het bed van de grootmoeder en at haar op. Toen trok hij haar kleren aan, die voor het bed lagen, zette haar grote muts op, schoof de gordijnen stijf dicht, ging in bed liggen, trok de dekens helemaal over zich heen, zodat er niets meer dan een puntje van de muts bovenuit kwam en wachtte zo Roodkapje af.
Roodkapje was ondertussen door het bloemen plukken steeds verder afgedwaald. Toen zij er eindelijk zoveel had, dat zij ze bijna niet meer dragen kon, viel het haar in, dat zij zich heel erg haasten moest om bij haar grootmoeder te komen. Zij nam dus haar mandje weer op en vlug ging het toen verder. Toen zij bij het huisje aangekomen was, verbaasde het haar heel erg dat de deur wijd open stond. Toen zij het kamertje binnenkwam, viel het haar op, dat alles er zo anders uitzag dan gewoonlijk en angstig dacht ze bij zichzelf: "Och, ik ben zo bang, ik weet niet wat het is, want anders vind ik het toch juist zo heerlijk om bij mijn lieve grootmoeder te komen." En toen riep ze: "Goedemorgen, grootmoeder", maar ze kreeg geen antwoord. Toen schoof Roodkapje de gordijnen open en liep naar het bed. Ja, toch, daar lag grootmoeder, haar grote muts diep over haar ogen getrokken. Wat zag ze er vreemd uit, zo raar en wonderlijk! "Zeg, grootmoedertjelief, wat heb je toch grote ogen!" zei Roodkapje verbaasd. "Dat is, om je beter te kunnen zien!" bromde een stem uit het bed. "En zeg, grootmoedertjelief, wat heb je toch grote handen", zei Roodkapje verwonderd. "Dat is om je beter te kunnen pakken." "Maar grootmoeder, wat heb je toch een vreselijk grote mond", zei Roodkapje ontzet. "Dat is om je beter te kunnen opeten", zei de wolf, en nauwelijks had hij dit gezegd of hij kwam uit het bed en at het arme Roodkapje op. Toen nu de boze wolf de grootmoeder en ook Roodkapje opgegeten had, was hij echt voldaan, ging weer in bed, viel weldra in slaap en begon hard te snurken.
Even later kwam de jager toevallig voorbij het huisje. Toen hij het harde snurken hoorde, dacht hij: "Nee maar, wat snurkt die oude grootmoeder hard daar binnen, verschrikkelijk! Ik moet toch eens even kijken of haar niets mankeert." Maar toen hij het kamertje in kwam en naar het bed keek, zag hij daar de wolf zo vreselijk liggen snurken. "Aha, heb ik je daar eindelijk, oude zondaar", zei hij. "Ik heb al zo lang naar je gezocht, maar nu heb ik je dan toch gevonden en is gelukkig het einde van je dagen en je boze daden gekomen." Doch toen hij zijn geweer reeds aanlegde en hij op het punt stond hem dood te schieten, viel het hem gelukkig in dat de wolf de grootmoeder misschien wel opgegeten had, maar dat zij daarom toch niet dood hoefde te wezen en hij haar dus misschien nog wel redden kon. Toen hij met zijn jachtmes een paar sneden gegeven had in de buik van de slapende wolf, zag hij eerst een puntje van een klein rood kapje te voorschijn komen en op hetzelfde ogenblik sprong opeens Roodkapje gezond en wel eruit en riep: "Och, och, wat was ik geschrokken! Het was zo vreselijk donker binnen in de wolf!” Toen kwam ook de oude grootmoeder nog levend te voorschijn, hoewel ze nauwelijks meer kon ademhalen.
Roodkapje haalde toen gauw een paar zware stenen en deed die in het lijf van de wolf. Toen deze nu, wakker geworden, opstond om naar de waterput te gaan en daar zijn grote dorst te lessen, merkte hij tot zijn schrik dat hij zo zwaar was dat hij niet kon lopen. En toen hij een paar stappen gedaan had, viel hij buiten dood neer.
En allen, grootmoeder en Roodkapje en de jager waren onbeschrijfelijk blij en gelukkig dat de boze wolf gestorven was. De jager gebruikte zijn dikke pels als voering voor zijn winterjas, toen hij later bij sneeuw en ijs door het bos moest gaan. Roodkapje en de grootmoeder dankten hem hartelijk, en grootmoeder at van haar heerlijke koeken en dronk van het bosbessensap en bekwam daardoor helemaal van de schrik die zij had uitgestaan. Roodkapje echter zei: "Mijn leven lang zal ik niet meer van het rechte pad, dat moeder mij gewezen heeft, afgaan en mijn belofte breken, want dan loopt het slecht af."
En zij hield woord, want toen zij enige tijd daarna, toen zij grootmoeder weer koeken ging brengen, een andere wolf tegenkwam en deze haar aansprak en van het rechte pad wilde afleiden, sloeg zij helemaal geen acht op zijn mooie praatjes en vervolgde, zonder zelfs rechts of links te kijken, haar weg. “O, grootje verbeeld je eens", zei Roodkapje toen ze even later bij haar grootmoeder binnenkwam, "even nadat ik van huis gegaan was, kwam ik weer een wolf tegen, die mij dadelijk aansprak en met een lief stemmetje mij goedendag zei, maar hij keek daarbij zo boos uit zijn ogen, dat ik heel zeker weet, dat wanneer ik hem in het bos in plaats van op de straatweg tegengekomen was, hij mij dadelijk opgegeten zou hebben." "Nu", antwoordde grootmoeder, "dan zullen we de deur maar dichtgrendelen, zodat hij er niet in kan, want hij zal zeker wel hier komen."
En nauwelijks had grootmoeder dat gezegd, of daar klonk het: "klop, klop" op de deur. "Toe, lief grootje, wilt u mij alstublieft open doen; ik ben Roodkapje en breng u heerlijke koeken." Grootmoeder en Roodkapje hielden zich echter doodstil en durfden bijna geen adem te halen.
En toen de wolf maar geen antwoord kreeg en de deur stijf gesloten bleef, sloop hij enige malen het huis rond en sprong toen zo zacht als hij maar kon op het dak. Daar zou hij dan nu blijven zitten, totdat Roodkapje's avonds naar huis zou gaan. Heel stil en voorzichtig wilde hij haar dan nasluipen, en wanneer zij dan midden in het donkere bos zou zijn, zou hij haar onverwachts bespringen en opeten. Maar grootmoeder had, hoe zacht de wolf ook alles gedaan had, hem toch op het dak horen klimmen en begreep best met welk doel hij dat gedaan had.
Nu stond er voor het huis een grote stenen bak en grootmoeder zei tot Roodkapje: "Lieve kind, neem een emmer vol van het water, waarin ik gisteren de worst gekookt heb, en giet dat in de stenen bak uit." En Roodkapje droeg zoveel van dat water aan tot de bak helemaal vol was.
Het duurde niet lang of de heerlijke geur van het worstwater steeg de wolf in de neus, en hij keek eens rond waar die heerlijke geuren eigenlijk vandaan kwamen. Hij rekte daarbij de hals zover uit, dat hij zich op het schuine dak niet meer houden kon en naar beneden begon te glijden. Al zijn pogingen om zich nog tegen te houden, mislukten. Steeds vlugger gleed hij naar beneden en viel van het dak af en kwam juist in de stenen bak terecht, waarin hij weldra verdronk.
Toen ging Roodkapje vrolijk naar huis terug en nooit heeft enige wolf haar meer kwaad gedaan.
Er was eens een klein, aardig meisje, waar iedereen die het maar zag van hield.
Maar het allermeest hield haar grootmoeder van haar. Grootmoeder wist maar niet waarmee ze haar toch wel plezier zou doen. Van allerlei bedacht ze, en eens op een dag gaf zij haar een mooi rood kapje dat geheel van rood fluweel gemaakt was. Omdat dit kapje haar zo aardig stond en zij helemaal niets anders meer dragen wilde, werd het kleine meisje voortaan door iedereen “Roodkapje” genoemd.
"Roodkapje, hoor eens", zei moeder tegen haar, "hier heb je een paar heerlijke wafels en een grote fles met bosbessensap. Breng die eens naar grootmoeder, want zij is ziek en zwak en dit zal haar zeker heel goed doen en lekker smaken. Ga heen voordat het te warm wordt, Roodkapje, en wanneer je in het bos komt, wees dan heel voorzichtig en kijk niet te veel rechts en links om je heen, en loop geen zijpaden in en dwaal vooral niet nu eens de ene en dan weer de andere kant uit, maar ga zonder omkijken rustig verder op de rechte weg. Je mocht anders eens vallen en de fles bessensap en de wafels breken, zodat die lieve, zieke grootmoeder toch niets krijgt. En wanneer je bij haar binnenkomt, moet je niet vergeten haar eerst vriendelijk goedemorgen te wensen, zoals dat behoort en te vragen hoe zij het maakt." ik zal alles doen wat u zegt, ik beloof het u, moeder", antwoordde Roodkapje en gaf er haar hand op. Toen nam zij haar mandje op en vertrok.
Grootmoeder nu woonde heel ver in het bos, wel een half uur van het dorp af. En toen nu Roodkapje midden in het bos was, kwam zij opeens de wolf tegen. Roodkapje was echter helemaal niet bang, want zij wist niet wat voor een boos en slim dier hij wel was. “Zo, goedendag, mijn lief, best Roodkapje", zei hij op heel vriendelijke, zachte toon. “Goedendag, lieve wolf", antwoordde Roodkapje. “Waar gaat dat in de vroege morgen al zo heen, Roodkapje” vroeg de wolf. "Naar grootmoeder", antwoordde zij. "En wat heb je daar in je mandje, Roodkapje?" vroeg de wolf weer. "Wafels en een fles met bosbessensap”, zei Roodkapje. “Moeder heeft de wafels zelf gebakken. O, zij zullen mijn arme, zieke, zwakke grootmoeder zeker heerlijk smaken en het zal haar goed doen ook." "Zo, zo Roodkapje en waar woont je oude, lieve grootmoeder eigenlijk", vroeg de wolf, die een boze huichelaar was, zo vriendelijk, alsof hij het grootste belang in haar stelde. “Ze woont hier in het bos", antwoordde Roodkapje. “Nog ruim een kwartier lopen; daarginds bij de grote eikebomen staat het huisje, midden in een heg van hazelnotestruiken. Dat zal je wel weten wolf.” Toen dacht de boze wolf bij zichzelf: "Dit tere, jonge kindje is een heerlijk, fris hapje voor me, en zal me heel wat beter smaken dan de oude grootmoeder. Ik moet alles evenwel slim aanleggen, zij mogen mij geen van beiden ontgaan.” Zo liep hij een heel eind stil met Roodkapje mee en hield zich zo braaf en onschuldig, alsof hij het allerbeste, onschuldigste en zachtste dier was. Daarom zei hij met een fijn, lief stemmetje: "Roodkapje, zie je wel wat een prachtige bloemen hier overal bloeien? Het is een ware pracht! Kijk toch eens! Waarom kijk je eigenlijk niet eens overal om je heen? Ik geloof heus dat je niet eens hoort, hoe mooi de lieve, kleine vogeltjes in het bos wel zingen. Je gaat maar zo stil en rustig voort alsof je naar school gaat, en het is hier buiten in het mooie, groene bos toch zo heerlijk!"
Toen sloeg Roodkapje de ogen op en keek om haar heen, en toen ze zag hoe de lichte, gouden zonnestralen zo prachtig door de groene bomen dansten en alles om haar heen vol mooie, gekleurde bloemen stond, dacht ze bij zichzelf: "Als ik grootmoeder bij de fles bessensap en de wafels ook nog eens een mooi boeket bloemen gaf!. Daar zou ze zeker vreselijk blij mee zijn, juist omdat grootmoeder nooit meer in het bos komt. Het is toch nog zo vroeg in de morgen, ik kom nog wel bijtijds bij haar aan en zal wel goed op mijn mandje passen." Zo gedacht, zo gedaan! Roodkapje ging toen van het rechte pad af, liep nu eens rechts dan weer links, dwaalde alle kanten uit steeds dieper het bos in om bloemen te plukken. En zij dacht er helemaal niet meer aan, dat moeder haar dit juist had verboden en zij beloofd had niet van het rechte pad af te gaan. De bloemen, die overal om haar heen bloeiden, waren ook zo prachtig! En telkens wanneer zij er een geplukt had, zag zij verderop weer een veel mooiere en liep dan ook daarheen om die te plukken. En zo geraakte Roodkapje al dieper en dieper in het mooie, groene bos.
Ondertussen draafde de wolf welgemoed regelrecht naar het huisje van grootmoeder, dat middenin een heg van hazelnotestruiken stond, daar waar de drie grote eikebomen zijn, en klopte zachtjes en bescheiden aan de grote deur aan. "Wie is daar?" vroeg grootmoeder, die binnen in haar bed lag. "Ik ben het, Roodkapje", klonk het van buiten; "ik kom u heerlijke wafels en een fles met bosbessensap brengen; doet u alstublieft even open?" "Trek maar aan het touwtje, dan zal de deur wel opengaan", riep de zieke grootmoeder terug. "Ik ben te zwak om op te staan, ik kan niet open doen." Toen trok de wolf aan het touwtje, de deur sprong open, en zonder een woord te zeggen, ging hij regelrecht naar het bed van de grootmoeder en at haar op. Toen trok hij haar kleren aan, die voor het bed lagen, zette haar grote muts op, schoof de gordijnen stijf dicht, ging in bed liggen, trok de dekens helemaal over zich heen, zodat er niets meer dan een puntje van de muts bovenuit kwam en wachtte zo Roodkapje af.
Roodkapje was ondertussen door het bloemen plukken steeds verder afgedwaald. Toen zij er eindelijk zoveel had, dat zij ze bijna niet meer dragen kon, viel het haar in, dat zij zich heel erg haasten moest om bij haar grootmoeder te komen. Zij nam dus haar mandje weer op en vlug ging het toen verder. Toen zij bij het huisje aangekomen was, verbaasde het haar heel erg dat de deur wijd open stond. Toen zij het kamertje binnenkwam, viel het haar op, dat alles er zo anders uitzag dan gewoonlijk en angstig dacht ze bij zichzelf: "Och, ik ben zo bang, ik weet niet wat het is, want anders vind ik het toch juist zo heerlijk om bij mijn lieve grootmoeder te komen." En toen riep ze: "Goedemorgen, grootmoeder", maar ze kreeg geen antwoord. Toen schoof Roodkapje de gordijnen open en liep naar het bed. Ja, toch, daar lag grootmoeder, haar grote muts diep over haar ogen getrokken. Wat zag ze er vreemd uit, zo raar en wonderlijk! "Zeg, grootmoedertjelief, wat heb je toch grote ogen!" zei Roodkapje verbaasd. "Dat is, om je beter te kunnen zien!" bromde een stem uit het bed. "En zeg, grootmoedertjelief, wat heb je toch grote handen", zei Roodkapje verwonderd. "Dat is om je beter te kunnen pakken." "Maar grootmoeder, wat heb je toch een vreselijk grote mond", zei Roodkapje ontzet. "Dat is om je beter te kunnen opeten", zei de wolf, en nauwelijks had hij dit gezegd of hij kwam uit het bed en at het arme Roodkapje op. Toen nu de boze wolf de grootmoeder en ook Roodkapje opgegeten had, was hij echt voldaan, ging weer in bed, viel weldra in slaap en begon hard te snurken.
Even later kwam de jager toevallig voorbij het huisje. Toen hij het harde snurken hoorde, dacht hij: "Nee maar, wat snurkt die oude grootmoeder hard daar binnen, verschrikkelijk! Ik moet toch eens even kijken of haar niets mankeert." Maar toen hij het kamertje in kwam en naar het bed keek, zag hij daar de wolf zo vreselijk liggen snurken. "Aha, heb ik je daar eindelijk, oude zondaar", zei hij. "Ik heb al zo lang naar je gezocht, maar nu heb ik je dan toch gevonden en is gelukkig het einde van je dagen en je boze daden gekomen." Doch toen hij zijn geweer reeds aanlegde en hij op het punt stond hem dood te schieten, viel het hem gelukkig in dat de wolf de grootmoeder misschien wel opgegeten had, maar dat zij daarom toch niet dood hoefde te wezen en hij haar dus misschien nog wel redden kon. Toen hij met zijn jachtmes een paar sneden gegeven had in de buik van de slapende wolf, zag hij eerst een puntje van een klein rood kapje te voorschijn komen en op hetzelfde ogenblik sprong opeens Roodkapje gezond en wel eruit en riep: "Och, och, wat was ik geschrokken! Het was zo vreselijk donker binnen in de wolf!” Toen kwam ook de oude grootmoeder nog levend te voorschijn, hoewel ze nauwelijks meer kon ademhalen.
Roodkapje haalde toen gauw een paar zware stenen en deed die in het lijf van de wolf. Toen deze nu, wakker geworden, opstond om naar de waterput te gaan en daar zijn grote dorst te lessen, merkte hij tot zijn schrik dat hij zo zwaar was dat hij niet kon lopen. En toen hij een paar stappen gedaan had, viel hij buiten dood neer.
En allen, grootmoeder en Roodkapje en de jager waren onbeschrijfelijk blij en gelukkig dat de boze wolf gestorven was. De jager gebruikte zijn dikke pels als voering voor zijn winterjas, toen hij later bij sneeuw en ijs door het bos moest gaan. Roodkapje en de grootmoeder dankten hem hartelijk, en grootmoeder at van haar heerlijke koeken en dronk van het bosbessensap en bekwam daardoor helemaal van de schrik die zij had uitgestaan. Roodkapje echter zei: "Mijn leven lang zal ik niet meer van het rechte pad, dat moeder mij gewezen heeft, afgaan en mijn belofte breken, want dan loopt het slecht af."
En zij hield woord, want toen zij enige tijd daarna, toen zij grootmoeder weer koeken ging brengen, een andere wolf tegenkwam en deze haar aansprak en van het rechte pad wilde afleiden, sloeg zij helemaal geen acht op zijn mooie praatjes en vervolgde, zonder zelfs rechts of links te kijken, haar weg. “O, grootje verbeeld je eens", zei Roodkapje toen ze even later bij haar grootmoeder binnenkwam, "even nadat ik van huis gegaan was, kwam ik weer een wolf tegen, die mij dadelijk aansprak en met een lief stemmetje mij goedendag zei, maar hij keek daarbij zo boos uit zijn ogen, dat ik heel zeker weet, dat wanneer ik hem in het bos in plaats van op de straatweg tegengekomen was, hij mij dadelijk opgegeten zou hebben." "Nu", antwoordde grootmoeder, "dan zullen we de deur maar dichtgrendelen, zodat hij er niet in kan, want hij zal zeker wel hier komen."
En nauwelijks had grootmoeder dat gezegd, of daar klonk het: "klop, klop" op de deur. "Toe, lief grootje, wilt u mij alstublieft open doen; ik ben Roodkapje en breng u heerlijke koeken." Grootmoeder en Roodkapje hielden zich echter doodstil en durfden bijna geen adem te halen.
En toen de wolf maar geen antwoord kreeg en de deur stijf gesloten bleef, sloop hij enige malen het huis rond en sprong toen zo zacht als hij maar kon op het dak. Daar zou hij dan nu blijven zitten, totdat Roodkapje's avonds naar huis zou gaan. Heel stil en voorzichtig wilde hij haar dan nasluipen, en wanneer zij dan midden in het donkere bos zou zijn, zou hij haar onverwachts bespringen en opeten. Maar grootmoeder had, hoe zacht de wolf ook alles gedaan had, hem toch op het dak horen klimmen en begreep best met welk doel hij dat gedaan had.
Nu stond er voor het huis een grote stenen bak en grootmoeder zei tot Roodkapje: "Lieve kind, neem een emmer vol van het water, waarin ik gisteren de worst gekookt heb, en giet dat in de stenen bak uit." En Roodkapje droeg zoveel van dat water aan tot de bak helemaal vol was.
Het duurde niet lang of de heerlijke geur van het worstwater steeg de wolf in de neus, en hij keek eens rond waar die heerlijke geuren eigenlijk vandaan kwamen. Hij rekte daarbij de hals zover uit, dat hij zich op het schuine dak niet meer houden kon en naar beneden begon te glijden. Al zijn pogingen om zich nog tegen te houden, mislukten. Steeds vlugger gleed hij naar beneden en viel van het dak af en kwam juist in de stenen bak terecht, waarin hij weldra verdronk.
Toen ging Roodkapje vrolijk naar huis terug en nooit heeft enige wolf haar meer kwaad gedaan.
Onderwerp
ATU 0333 - Little Red Riding Hood   
AT 0333 - The Glutton (Red Riding Hood)   
Beschrijving
Roodkapje komt de wolf tegen, ze vertelt dat ze onderweg is naar grootmoeder en waar die woont. Ze laat zich, ondanks de waarschuwing van moeder om door te lopen, door de wolf verleiden bloemen te plukken, waarbij ze steeds verder in het bos afdwaalt. De wolf gaat naar grootmoeders huis, klopt aan, doet Roodkapje na, gaat naar binnen, eet grootmoeder op, trekt haar kleren aan en gaat in bed liggen. Roodkapje verbaast zich over de grote ogen, handen en mond van grootmoeder, waarna de wolf haar opeet. De wolf snurkt in zijn slaap zo hard dat een jager gaat kijken, de wolf wil doodschieten, bedenkt dat de wolf grootmoeder kan hebben opgegeten, en met zijn mes de buik van de wolf opensnijdt, waar Roodkapje en grootmoeder uit komen. Ze vullen de buik van de wolf met stenen, die als hij ontwaakt wil drinken uit de waterput, maar door de stenen in de put valt en verdrinkt. Roodkapje houdt zich aan de belofte voortaan gehoorzaam te zijn, want als ze een volgende keer wordt aangesproken door een wolf loopt ze zonder iets te zeggen door naar grootmoeders huis. De wolf klopt bij grootmoeder aan, en doet alsof hij Roodkapje is. Grootmoeder reageert niet, vergrendelt de deur, waarop de wolf op het dak klimt, om daar te wachten tot Roodkapje naar buiten komt. Grootmoeder laat Roodkapje een bak vullen met worstwater, de wolf rekt zich uit om te zien waar de geur vandaan komt, glijdt naar beneden in de bak en verdrinkt.
Bron
Peter Bramböck. Roodkapje en andere verhalen van Charles Perrault, Madame d'Aulnoy en Madame Leprince de Beaumont. Helmond: Helmond, 1987. Oorspr. titel en uitg. Rotkäppchen. München: I.P. Verlagsgesellschaft, 1987
KB: 5017890
Collectie Roodkapje/Karsdorp
KB: 5017890
Collectie Roodkapje/Karsdorp
Motief
B211.2.4 - Speaking wolf.   
J21.5 - ”Do not leave the highway“:   
K2011 - Wolf poses as ”grandmother“ and kills child.   
Q426 - Wolf cut open and filled with stones as punishment.   
Z18.1 - What makes your ears so big?--To hear the better, my child, etc.   
Commentaar
Naar Charles Perrault, Madame d'Aulnoy en Madame Leprince de Beaumont
Naam Overig in Tekst
Roodkapje   
Datum Invoer
2019-03-13