Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

DRIEK001 - Dappere Driek

Een sprookje (mondeling), donderdag 29 maart 1923

Gothic.jpg

Hoofdtekst

Dappere Driek
Er was eens een kordaat meisje dat het niet langer uithield bij haar ouders. De jonge vrouw was scherp van verstand, maar dat kon je van haar vader en moeder niet zeggen.
Op een avond zag zij haar moeder naar de waterput lopen. Haar moeder stond wat in het water te staren en riep toen haar man.
“Vader, vader, kom eens gauw.”
Vader kwam op zijn klompen aangesjokt.
“Wat is er, moeder?” riep hij terug.
“Er drijft een hele kaas in het water!”
“Een kaas? Hoe kan dat nou?”
“Kijk dan zelf,” zei de vrouw.
Nu tuurde de man ook in het water van de put.
“Warempel, je hebt gelijk: een grote ronde kaas.”
De man en de vrouw keken elkaar verbluft aan.
“Als jij je nu in de put laat zakken,” zei de vrouw, “dan kan je de kaas zo grijpen. En dan pak ik hem wel van je aan.”
“Dat is een goed idee,” zei de man.
Hij stapte uit zijn klompen, deed zijn broek en zijn overhemd uit en liet zich in zijn ondergoed in de put zakken.
“Hij ligt dieper weg dan ik dacht,” mompelde de man.
Hij liet de rand van de put los en plonsde in het water.
“Heb je hem?” informeerde de vrouw.
“Ik krijg hem niet te pakken! Trouwens, die put is dieper dan ik dacht. En ik was nog wat vergeten… Ik kan niet zwemmen. Help, moeder, help!”
De vrouw trok snel haar jurk uit, klom over de rand van de put en liet zich vallen.
“Kijk uit, mens: je duwt me zowat onder!”
“Pak jij die kaas nou maar!” beet ze haar man toe.
“Ik grijp wel toe, maar ik grijp in het niets,” jammerde de man.
“Laat mij het dan maar doen,” zei de vrouw en graaide in het rond: “Hè? Waar is die kaas nou?”
“Ik krijg het zo koud, vrouw. Ik wil eruit. Maar ik kan niet bij de rand.”
“Oh, ik ook niet. We moeten onze dochter om hulp roepen.”
En beiden begonnen ze zo luid te roepen dat het echode: “Driek! Driek! Hellup!”
Driek had het tafereel al langer staan aanzien, zuchtte diep en liep met tegenzin naar de waterput.
Onderwijl mompelde zij iets als: “Het zou om te lachen zijn, als het niet om te janken was.”
“Hallo vader, hallo moeder,” riep zij naar beneden met ironie in haar stem: “Wat zijn jullie aan het doen?”
“Er ligt een kaas in de put, maar we kunnen hem niet te pakken krijgen. Help ons eruit, het wordt zo koud.”
“Ik zal de emmer in de put laten zakken. Vader, ga jij er maar als eerste op zitten. Dan takel ik je omhoog.”
De vader drukte de emmer uiteindelijk onder water en ging er op zitten. Driek draaide aan de zwengel haar vader tergend langzaam omhoog – die ouwe woog meer dan zij gedacht had.
Eenmaal boven klom de man hijgend en rillend uit de put.
Vervolgens werd moeder uit de put getakeld.
Toen het ouderpaar bedremmeld, druipnat en amper gekleed naast de put stond, begon Driek tegen hen uit te varen: “Wat zijn jullie een ongelofelijk dom koppel! Kijk nou nog eens in die put…”
“Ja,” zei vader als eerste, wijzend met zijn vinger: “Daar is die verduivelde kaas weer.”
“Stelletje stommelingen!” foeterde Driek: “Dat is het schijnsel van de volle maan in het water!”
“Nou je het zegt...” gaf moeder dunnetjes toe.
“Ik heb het helemaal gehad met jullie,” voer Driek voort, “ik heb nog nooit zo’n oer- en oer-stom stel gezien. Morgen vroeg vertrek ik van hier en ik kom nooit, nee nooit meer terug!”
De ouders stonden daar maar en staarden beschaamd naar hun tenen. Uiteindelijk pakten ze hun kleren op en liepen weer naar binnen.
Driek hield woord. De volgende morgen pakte zij haar spullen en vertrok van huis in alle vroegte.
Die dag liep ze door de velden, door het graan en door de boomgaarden.
In de loop van haar reis kwam Driek op een brug de duivel tegen.
De duivel zei tegen haar: “Ik heb slecht nieuws voor je en ik heb slechter nieuws voor je. Nu je hier bent, ben je mijn gevangene en als je mijn raadsel niet beantwoordt, is je ziel voor altijd mijn gevangene.”
“Nou, kom dan maar op met dat raadsel,” zei Driek, dapper als altijd.
De duivel lachte, want ook hij was zeker van zijn zaak.
“Breng mij een rode doos zonder deksel, waar in het midden een ster ligt. Als je deze met zonsondergang niet bij de brug hebt gebracht, is je ziel voor eeuwig van mij!”
Terwijl de duivel lachend in rook op ging, besloot Driek op de grond te gaan zitten om over het raadsel na te denken. Dit was wel andere koek dan haar ouders die dachten dat de maan een kaas was.
Ze dacht aan de sieradendoos van haar oma, aan het pillendoosje van haar vader en aan de haverkist van de paarden, maar al deze dozen hadden een deksel.
Door al haar gepeins begon ze honger te krijgen. Aangezien de zon nog hoog in de lucht stond en ze pas met zonsondergang terug bij de brug hoefde te zijn, besloot ze terug te lopen naar de boomgaard die ze eerder gepasseerd was.
Eenmaal bij de boomgaard aangekomen, plukte ze een appel van de dichtstbijzijnde boom en sneed deze in tweeën. Terwijl ze een hap nam uit de bovenste helft, keek ze naar de andere helft en begon te grinniken. Genietend van de rest van haar appel plukte ze een tweede en begon aan haar weg terug naar de brug.
Toen de laatste zonnestralen achter de horizon verdwenen, verscheen de duivel weer uit een rookwolk op de brug.
“En?” vroeg de duivel, ”denk je er wat van gemaakt te hebben, of overhandig je je ziel liever meteen?”
“Ik denk niet dat ik er wat van gemaakt heb,” antwoordde Driek, terwijl ze de appel uit haar zak haalde: “ik weet het namelijk wel zeker. Een rode doos, zonder deksel en wanneer je hem opensnijdt zie je vanzelf dat hij een ster bevat.”
De duivel fronste boos naar het bewijs van zijn verlies en woedend verdween hij terug zijn rookwolk in.
Driek keek naar de ondergaande zon en besloot snel door te lopen. Als ze haast maakte kwam ze misschien nog op tijd bij een herberg aan om een slaapplaats voor de nacht te vinden.
De avond was inmiddels helemaal gevallen en Driek had, nadat de duivel was verdwenen, drie uur gelopen toen ze in de verte een licht zag branden. Eromheen was alles duister. Ze had nog nooit buiten geslapen en wilde liever niet dat dit haar eerste nacht in de buitenlucht zou worden, dus ging ze op het lichtje af.
Toen ze het licht naderde, zag ze dat het afkomstig was van een kleine oude burcht die boven op een heuvel stond. Driek waagde het erop en klopte op de grote houten deur.
De poort kraakte open en Driek liep de burcht binnen. De deur viel met een klap achter haar dicht. Binnen leek het donker en stil, op het knetterende haardvuur in de hal na. Ze zag niemand en nam plaats voor het warme haardvuur.
Toen ze net zat, hoorde Driek toch geluiden van achter een deur komen. Ze bleef even zitten luisteren, maar stond toen op. Op het moment dat ze opstond, ging aan het einde van de gang een andere deur open.
Een man kwam binnen en bleef staan toen hij Driek zag: “Hallo jongedame! Welkom op het kasteel van de Gulle Heer. Er is een feest aan de gang, je bent bij deze uitgenodigd. Kom!”
De man liep op Driek af en trok het verbaasde meisje met zich mee. Ze verdwenen door de deur waarachter Driek geluid had gehoord. Ze kwamen in een grote balzaal en er was inderdaad een feest; tientallen vrouwen en heren waren gekleed in feestkledij. Aan de zijkant van de zaal stonden tafels vol lekkers en bedienden liepen druk heen en weer.
Driek voelde zich niet op haar plek en begon zich ongemakkelijk te voelen. Ze vond dat de mensen om haar heen een beetje vreemd begonnen te doen.
Ze maakte aanstalten om naar de deur te lopen, maar de man die haar welkom had geheten, kwam op haar af: “Je hebt nog geen taart gehad. Hier, proef een stukje. Het is onze specialiteit.”
Ze had sinds de appel uit de boomgaard geen eten meer gehad, maar wilde eigenlijk het stuk taart niet aannemen. Uit beleefdheid stak ze toch haar hand uit en pakte het stuk taart van de man over. Ze wilde het in haar mond stoppen, maar zag toen dat er maden uit kropen. Vol afschuw keek ze naar het stuk taart en toen om zich heen. Hoe kon de rest dit eten?
Op dat moment kreeg Driek het ijskoud; levende mensen aten zoiets niet. Ze draaide zich om, maar het was al te laat. De spoken dromden zich om haar samen en dansten in een steeds dichtere kring om haar heen en dit maakte haar draaierig. Driek keek nog een laatste keer wanhopig om zich heen voordat ze ter aarde stortte.
Toen Driek weer bijkwam lag ze op de koude vloer van een kerker. Door het tralieraam zag ze dat het nog steeds donker was buiten.
Ze begon de houten celdeur te inspecteren en vond een loszittende plank. Na lang trekken, kreeg ze de plank los. Het was een brede stevige plank en aangezien Driek niet al te groot was, besloot ze te proberen de tralies uit elkaar te wrikken. Ze stak de plank tussen de tralies en draaide de plank een kwartslag waardoor de plank de tralies verder uit elkaar boog. Met moeite wurmde ze zich er doorheen.
Terwijl ze wegrende van de burcht, zag ze voor zich het ochtendgloren over de kim doemen. Ze keek een laatste keer om, maar waar zojuist nog de oude burcht stond, was nu niks meer te zien.
Na urenlang te hebben rondgedoold kwam ze uiteindelijk bij een havenstadje uit. Hier vond ze een herberg waar ze bij kon komen van de verschrikking in de burcht en zou ze de komende nacht op een normaal bed kunnen slapen.
De volgende ochtend wandelde ze door de stad. Haar geld ging weldra opraken.
Wat moet ik dan? vroeg Driek zichzelf af.
Na een tijdje dubben kwam ze tot de conclusie dat ze nog twee keuzes over had. Ze kon terugkeren naar haar ouders of ze ging op zoek naar een baantje in de stad. Ze vertikte het om weer in één huis te gaan wonen samen met die domme ouders van haar. Driek ging daarom op zoek naar een baantje in de stad.
Haar oog viel op een mooi groot schip dat in de haven lag aangemeerd. Grote sterke kerels liepen af en aan om zware kisten in het schip te laden.
Uit nieuwsgierigheid sprak Driek een van de zeemannen aan: “Wat zit er allemaal in die kisten die jullie inladen?”
De zeeman draaide zich om, keek enigszins verbaasd naar Driek en zei: “Nou meissie, deze kisten zijn op dit moment nog leeg. Morgen varen we uit en steken we de oceaan over zodat we deze kisten kunnen vullen met suiker, tabak, specerijen en andere fijne spullen. Dat kunnen we vervolgens hier in dit havenstadje verkopen voor een prijs waarvan je de ogen uit je kassen rollen.”
“Dat klinkt verschrikkelijk spannend!” zei Driek: “Verdienen jullie daar ook nog een beetje aan dan?”
“Haha!” lachte de zeeman: “De echte grote bedragen gaan naar de hoge heren, maar wij mogen niet klagen. Tenslotte zijn wij zeelieden maar eenvoudige lui.”
“Ik begrijp het,” zei Driek, terwijl ze in gedachten verzonk.
Meevaren op een schip, allerlei avonturen beleven en ook nog eens wat verdienen! Dat klonk Driek wel goed in de oren. Op deze manier hoefde ze nooit meer terug te keren naar haar ouders.
“Kan ik komen werken op jullie schip?” vroeg Driek met enige aarzeling aan de zeeman.
Een geamuseerd lachje verscheen op het gezicht van de zeeman.
“Het spijt me, meissie, maar helaas nemen we geen vrouwen aan als werklui. Sterker nog, sommige bemanningsleden geloven dat een vrouw op een schip ongeluk brengt. Zelf ben ik niet zo bijgelovig, maar er zijn genoeg kerels aan boord die nog in dat soort sprookjes geloven. Je zult dus wat anders moeten zoeken.”
Zonder nog iets te zeggen tegen de zeeman draaide Driek zich om. Het leek ook te mooi om waar te zijn. Alleen liet Driek het hier niet bij zitten, want ze had een plannetje bedacht. Met het laatste beetje geld dat ze nog had kocht ze bij een kleermaker afgedankte mannenkleren: een broek, laarzen, schippersjas en een hoed. Ze trok deze kleren aan en haar eigen kleding dumpte ze in de zee. Vervolgens kocht ze een klein mesje waarmee ze haar haren afsneed. Driek zette de hoed op en bekeek zichzelf in het raam van een herberg. Ze zag eruit als een twaalfjarige jongen! Normaal gesproken zou ze daar niet blij mee zijn, maar in deze situatie was het precies wat ze nodig had.
De volgende dag liep ze weer naar het grote schip en stelde ze dezelfde vraag aan dezelfde zeeman die ze de dag daarvoor had gesproken: “Kan ik komen werken op jullie schip?”
De zeeman bekeek Driek van top tot teen. Driek probeerde haar zenuwen in bedwang te houden. Als de zeeman doorheeft dat ze eigenlijk een vrouw is, heeft ze een groot probleem. Ze heeft namelijk geen rooie cent meer over. Dit moest dus lukken!
“Kapitein!” riep de zeeman ineens.
Een man met een net pak en de handen achter zijn rug gevouwen kwam op Driek en de zeeman aflopen.
“Deze jonge mei… jongeman wil graag bij ons komen werken. Wat denkt u? Kunnen we nog wat extra hulp gebruiken?”
“Er is altijd werk te doen op zo’n schip als dit, dus hij is van harte welkom,” zei de kapitein die zich meteen weer omdraaide.
Driek was dolgelukkig. Ze ging de oceanen oversteken! Veel tijd om hier over te fantaseren had ze niet. De zeeman drukte haar een kist in de handen.
Terwijl ze elkaar diep in de ogen aankeken, fluisterde de zeeman: “Je geheim is veilig bij mij, maar zorg er wel voor dat je niet opvalt!”
Driek beantwoordde de zeeman enkel met een knikje en liep met de kist het dek op.
Een paar uur later verliet het schip de haven. Driek keek over de reling van het schip en zag dat het havenstadje steeds kleiner werd. Eindelijk was ze helemaal verlost van haar oude leventje. Ze kon niet wachten op alle spannende dingen die ze ging beleven nu ze een zeeman was geworden!
En geloof het of niet, maar over die Driek is later nog een liedje gemaakt dat begint met:

Daar was laatst een meisje loos:
Die wou gaan varen,
Die wou gaan varen.
Daar was laatst een meisje loos;
Die wou gaan varen als lichtmatroos.

Onderwerp

ATU 1336 - Diving for Cheese.    ATU 1336 - Diving for Cheese.   

ATU 0514 - The Shift of Sex.    ATU 0514 - The Shift of Sex.   

Beschrijving

Een jonge vrouw verlaat haar ouders omdat ze zo dom zijn (ze zagen de maan weerspiegeld in de waterput voor een kaas aan). Op haar queeste wordt ze geconfronteerd met de duivel voor wie ze een raadsel moet oplossen. Vervolgens belandt ze in een spookkasteel. Tenslotte wil ze geld verdienen op een groot zeilschip, maar daarvoor moet ze zich vermommen als een matroos.

Bron

Deodaat de Groot: Hollandsche Sagen en Sproken. Rotterdam, 1931, pp. 53-58.

Naam Overig in Tekst

Driek    Driek