Hoofdtekst
Beschrijving
Op een berg woonden twee oude mensen die een koe hadden. Op een dag liet de man de koe buiten. het dier viel van de berg en stierf. De man wilde het vel van de koe naar de markt brengen en vertrok om middernacht in de maneschijn. In het bos zag de man de maan niet meer. Omdat het toch nog te vroeg was voor de markt, ging hij op de grond liggen om wat te slapen. Toen de man drie rovers hoorde aankomen, klom hij met zijn koeienvel in een boom. De rovers kwamen onder die boom zitten en begonnen gestolen geld te tellen. De man wilde kost wat kost het geld bemachtigen en plaste vanuit de boom op de grond. “Hemels water”, zeiden de rovers, en ze bleven zitten. Vervolgens deed de man een grote behoefte, waarop de rovers zeiden: “Hemelse mosterd”. Toen de man zijn koeienvel op de grond liet vallen, renden de rovers weg. De man kwam snel naar beneden en hing het koeienvel over zich heen, zodat de rovers dachten dat de duivel was losgelaten. De man ging niet naar de markt, gooide het vel weg en ging met het geld naar huis. Bij de pastoor ging de man een halve vaat (1) graan vragen. De man sprak tot de pastoor: “Ik ben met mijn koeienvel naar de markt gegaan en ik heb daar een heel pak geld voor gekregen”. Daarna sprak de pastoor tot de koster: “Kom, we gaan onze drie koeien slachten en dan gaan we met die drie vellen naar de markt”. Zo gezegd, zo gedaan. Toen de koster op de markt was, vroeg hij: “Komen hier vandaag geen kooplieden?” Men antwoordde hem: “Foert, stinkende hond met je smerige vellen”. De koster ging weer naar huis. Toen hij de pastoor zag aankomen, was hij erg bang en sprak tot zijn vrouw: “Doe de kachel gauw uit”. De pastoor kwam binnen en de koster zei: “Ik heb van een tovenaar een stoomketel gekocht, die kookt zonder dat men het vuur moet aansteken”. De pastoor eiste de moor op en nam die mee naar huis. Daar sprak hij tot zijn meid: “Nu moet je niet meer zo vroog opstaan. We gaan samen naar de kerk en als de mis gedaan is, zal het water al heet zijn. De volgende dag stelde de pastoor vast dat het water in de stoomketel helemaal niet heet was en hij ging zijn beklag doen bij de koster. Samen staken de pastoor en de koster de tovenaar in een zak om hem in de beek te verdrinken. Toen de zak daar naast de beek lag, terwijl de pastoor en de koster in het bos een tak aan het zoeken waren om de zak af te duwen, kwam er een schaapherder voorbij, die de man hoorde schreeuwen: “Kom, laat mij hieruit. Ze gaan mij in de beek gooien en mij doen verdrinken. Kruip jij in de zak en dan zullen de pastoor en de koster aan het geschreeuw horen dat jij het bent en dat ze zich dus vergist hebben”. De schaapherder kroop in de zak, maar werd door de pastoor en de koster in de beek geduwd, waardoor hij verdronk. Op hun terugweg kwamen de pastoor en de koster bij een kudde schapen tot hun grote verbazing de tovenaar tegen, die sprak: “Als je mij nog iets verder had geworpen, dan zou ik nu in een koets met vier paarden zitten”. Daarop sprak de pastoor tot de koster: “Kom, gooi mij ook maar in het water, maar gooi me goed ver”. De koster heeft zich zelf nooit in het water laten gooien!
Bron
D. Herbots, Leuven, 1974
Commentaar
7. Sprookjes
brabants (oosten)
164A
fabulaat
(1) vaat: bepaalde maat 455
Naam Locatie in Tekst
Halle