Hoofdtekst
D’er was hier ne keer een vrouwmens die spellewerktige en ze ging kloossen gaan winden naar den boer. En dienen boer ha ne knecht die ‘t er alle navenden van onder trokke. Zo den boer peisdige "Potverdomme, wat es dat daje gij azo alle navenden weg moet." Maar d’er zat een vel van den duvle in een tronke en daarmee trokt hij d’er op uit. Ot (als) da wijf nu op de bane ware (was) naar den boer hoordige ze een geruchte uit de beke. De gedaante kwamt dichter en dichter en da wijf smeet mee heur klossen d’er naartoe. En ‘t ’s andrendaags had diene knecht garen tussen zijn tanden. Hij had hij d’er naar gebeten hé en ’t zat nog tussen zijn tanden. Da was de wèrewolf.
Onderwerp
SINSAG 0823 - Das zerbissene Tuch.   
Beschrijving
Een naaister ging garen op een spoel winden bij een boer. Die boer vond het vreemd dat zijn zoon iedere avond wegging. De boerenzoon liep rond als weerwolf met een vel van de duivel dat hij in een boomstronk had verborgen. Toen de naaister die avond vertrokken was, hoorde de boer een geluid in de buurt van de beek. De naaister werd door een gedaante beslopen en gooide haar klos garen op de grond. De volgende dag had de boerenzoon stukjes garen tussen zijn tanden.
Bron
O. Mattheeuws, Leuven, s.d.
Commentaar
1.6 Weerwolven
west-vlaams (grens oost- en zeeuws-vlaanderen)
133
fabulaat
Naam Locatie in Tekst
Knesselare