Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

kul058 - De stroper van Kasteren

Een personal narrative (boek), 1982 - 1991

Hoofdtekst

De stroper van Kasteren
Een van de kerels, die de veldwachter respecteerde, was Driek d'n stroper, ook wel de stroper van Kasteren genoemd. De veldwachter kende het duistere stroperswerk van Driek en ook Kulhannes wist er alles van.
"'t Waar gin prulderij, 't waar gin lummelderij, mêr toch..., 't waar iet wè Driek kos en veul miensen nie kossen", vertelde Kulhannes, die Driek net zo goed gekend had, als de weg naar z'ne broekzak.
Wie was Driek en wat kon hij? Driek was boer en woonde in Kasteren. Hij hield van de natuur, z'n varken, z'n paard, z'n koeien en z'n vrouw. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat wroette en ploeterde Driek op z'n laaggelegen gedoentje. Van werken had hij zogezegd geen schrik.
Driek, die beweerde, dat hij, toen hij zo'n zestien-zeventien jaar oud was, over de hooimijt kon plassen, was naast boer ook stroper. Hij was de grootste stroper van Kasteren, werd stilzwijgend beweerd.
"Hil vrüger, toen ik 'nen jongen waar, mos ik de koeien huuien. De weien waren nie afgemaokt en ik mos bè de koei blijven. Meepesant ik d'r op lette, dè de koei in de wêi bleven, zaag ik hier 'nen haos en daor 'n wild konijn. Tenlangelêste prebeerde ik 'nen haos mi 'nen strik te vangen. Potverdomme, dè lukte. 'k Weet nog goed, waor ik d'n ûrste haos gestrikt hè. Dè üperde aon en ik zaat daag en naacht in 't veld ûm te huuien en/of te streupen", had Driek ooit tegen Kulhannes verteld.
Inderdaad. Toen het wiegestro nog aan zijn gat hing, stroopte hij al. Driek was aan het stropen verslaafd, werd gezegd. Strikken met lussen, beffen met honden en stropen met een fietslamp, Driek kende en deed het allemaal. Vooral op het spel met de lamp was hij stropersgek.
Toen hij zo'n snotpin van 14 jaar was en bij zijn vader, ter ere Gods op de boerderij werkte, had hij van ome Sjef, die van z'ne hond meer hield dan van z'n buurvrouw, een fietslamp gekregen. Van deze carbidlamp had de jonge Driek 'ne lichtbak gemaakt. Althans, daar leek het op.
De lichtbak bestond uit de carbidlamp van ome Sjef, een rauw dwarslatje van de buurman en 'ne stevige rechte puntige stok uit de houtmijt van z'n vader. Het dwarslatje had Driek met 'ne spijker, bovenaan de stok, die ongeveer 1 1/2 meter lang was, vastgemaakt. De lamp, die niet opzij kon stralen, hing onder 't dwarslatje. De stok met de lamp stond meestal op het opkamerke, waar hij sliep, naast zijn geweer.
In het najaar dook Driek 's avonds op tijd d'n todhoop in. "Es ie uit z'n klompen waar en z'n slaopmuts op há, had ie mee z'nen buts gevonden en sliep-ie in", vertelde Kulhannes. Echter niet altijd. Want zodra Driek zijn lichtbakske voelde en de hazen en konijnen sporen begonnen te maken, kon hij 't op het beddestro moeilijk uithouden. Als het waaide of regende, donderwolken over Kasteren rolden en de bliksem het Hemelrijk kliefde, had Driek geen rust meer in zijn stropersgat. Dan moest hij zijn bed uit. Zonder slapende honden en zijn ouwe lui wakker te maken, trok ie dan zijn gelapte broek en gestreepte kiel aan, stak 20 patronen in z'n zak en kroop door het raamke van het opkamerke naar buiten. Hangende met zijn buik over de rand van het opkamerraamke pakte hij de lichtbak en zijn schietgetuig en liet zich vervolgens op een houten kistje zakken, dat hij onder het raamke had klaargezet. Vanaf dit houten kistje trok Driek met een eenloops geweer, kaliber 20, onder z'n arm en de lichtbak in zijn hand 't veld in. Als 't kon tegen de wind in. Stikalleen, in 't aardedonker, volgde hij 't lichtbundeltje van z'n lampke. Over paaikes en smalle wegskes, langs waterige sloten en stekelige heggen, over kluiterige velden en vlakke weilanden, langs spurrie- en wortelvelden. Dan had Driek toch zo'n schik. Gruwelijk. Hij waande zich ooit als 'ne advocaat in de hemel, als de snijdende wind hem in 't gezicht blies, donder en bliksem z'n spitse kin deden trillen of de regen 't water op zijn rug deed spatten. Zoetjes liep Driek met een gedeukt hoedje of plat petje op z'nen peervormige kop, verder. Het lichtbundeltje danste voor hem uit en aaide de wildrijke Kasterense bodem.
Driek kende Kasteren en ook de plekskes waar 't wild zat als geen ander. Hij hoefde dan ook niet lang te lopen of er verschenen twee of meerdere helder pinkende ogen of opspringende korte oren in de lichtbundel van zijn lamp. Het was 'n haas, die met gespitste oren en gerekt lijf, strak in het lichtbundeltje staarde of een konijn, dat er speels doorhene sprong. Drieks stropershart klopte. Hij bleef echter kalm en sloop er op z'n sokken heel zachtjes hene. Elk geluid was teveel. Zodra hij dacht: "Ik kan h'm aon, ik klets h'm ûm", hield hij stil. Voorzichtig plaatste hij de stok voor hem op de grond. Nog voorzichtiger bracht hij de loop van zijn geweer op het dwarslatje van het lichtbakske en richtte... Pats... een knallend geluid, dat meegesleurd werd door de wind of tegen de bosrand aan ketste, scheurde de duisternis. Ogen doofden, oren klapten neer en het strak verlichte lichaam van een boshaas of wild konijn stortte ineen. Driek hurkte of viel plat op de grond neer en keek scherp om zich heen om te zien of niemand hem vanuit 't duister naderde. Neen! Dan stak hij de lege patroon in z'n zak, raapte het gedode wild op en liep verder, het weer herrezen lichtbundeltje van zijn fietslamp achterna.

Zo knalde Driek uit Kasteren, ook toen hij niet meer door het opkamerraamke kroop, d'n ene haas na 't andere konijn om. Ooit wel zeventien hazen en konijnen in ene korte gure nacht. Teveel om te dragen. Dit was echter voor Driek geen probleem. Twee of drie stuks wild dauwde hij in 'n blauwe zak, die achter op z'n rug hing en de rest kwakte hij in deze of gene holle knotwilg, die in het veld stond.
Dezelfde dag nog, in de griebelgrauw, zo tussen licht en donker, haalde hij het achtergebleven wild met de kruiwagen naar huis toe, waar hij z'n prooi in de strooi- of hooimijt verstopte. Alleen hij en verder geen man kende deze schuilplaats. Ook zijn vader niet, want als die 't wist, zou hij er genadeloos van langs krijgen. Daarom verdroeg Drieks stropersspel nauwelijks het daglicht.
De avond daarop, na het Rozenhoedje en de litanie van Alleheiligen, bracht Driek het in de hooi- of strooimijt verstopte wild, met drie stuks tegelijk en verborgen onder z'n keep naar 'ne kremer in Liempde of Boxtel. Naar Driekske Schoot of zo, die een winkeltje had en vooraan in Boxtel woonde, of naar Nolleke van Rooy, die jager was en nauwelijks een haas of konijn kon schieten.
Voor 'nen haas betaalde Driekske of Nolleke 25 stuivers en voor een vet konijn beurde Driek twee kwartjes. Van deze centen kocht Driek soms, in het Groene Woud, 'n herberg in Kasteren, een of meerdere borreltjes snevel. Een keer is het gebeurd, dat hij zoveel snevel over z'nen keelstronk gewipt had, dat hij zwaaiend, krêk als 'ne pastoor op de preekstoel, de herberg uitkwam.
"Potverdomme, wê hâ'k toen toch 'n smeer aon. 's Mêrgens wier ik wakker. Nie in m'n bed, mêr in 't kaarspoor. Onze vaoier braak toen bekant 't hoos af. Skuppen, skellen, kijven, slaon, nondedjuu, wè waar-ie kaot. Gruwelijk", herinnerde Driek zich.

Tegen de Kerst bracht Driek elk jaar, voor zijn ziel en zaligheid, 'nen grote haas naar de pastorie. Op het stenen stoepke voor de groene voordeur van de pastorie nam Jana, de pastoorsmeid, het beestje in ontvangst, waarna de kapelaan er met laurierbladen peper van maakte en de pastoor, al dan niet vermoedend, dat Driek een van de tien geboden omvergeschoten had, er merakel van smulde.
Driek kende Kulhannes en Kulhannes kende een gedicht. Een gedicht over jagen, dat geschreven was door Dorus van de Velden, tijdens de mobilisatie op 21 maart 1915, in het fort Vuren-Gorinchem. [zie KUL059]

Ook Driek herinnerde zich dit gedicht. Hij werd jager. In 1919 haalde hij op het raadhuis zijn eerste jachtakte. Dit was voor hem een reden om definitief het stroperspad te verlaten en zich als 'n waar minnaar van de natuur en het wild te ontpoppen. Driek hield van het veld, de bomen en de bossen waartussen hij opgegroeid was. Hij hield van het wild, dat hij als koeihuuier had leren kennen. Jarenlang voeierde hij op vier vaste plekken het wild, zette jong wild uit en jarenlang ging hij tijdens de jachttijd met zijn geweer, alleen of met meerdere jagers te veld om wild te schieten. Vele gedode hazen, konijnen, fazanten en patrijzen gleden door zijn rauwe handen. Hij verkocht ze niet, hij at ze niet, maar gaf ze aan zijn medejagers, drijvers en aan deze en gene.
"Ik hè gruwelijk veul haos, konijn en aander wild geskoten", vertelde hij aan Kulhannes. "Drie keres ben ik zelf geraokt. D'n ûrste keer in m'n been, d'n tweede keer in m'n haand en de lèste keer in m'n billen. 'k Liet toen m'n broek zakken en ik bloeide ês 'n vêrken. Dè waar klote. Aachter in d'n hof, in 'n hut, want m'n wêfke moog t' nie weten, hê'k toen de hagelkorrels mi 'n skeer ûit m'n billen gepeuterd. 't Is 'n merakel dè'k er nog ben".
Meer tijd om over de jacht te vertellen had Driek niet, want hij moest naar de winkel om voer te kopen voor de fazanten en patrijzen van Kasteren.

Beschrijving

Naast boer is Driek stroper, de grootste van Kasteren wordt beweerd. Later verkreeg hij een jaagakte, maar zijn buit gaf hij aan anderen.

Bron

Roger van Laere, KULHANNES, Liempde 1992, 159-163

Commentaar

voor 1992

Naam Overig in Tekst

Kulhannes    Kulhannes   

Driek    Driek   

Sjef    Sjef   

Driekske Schoot    Driekske Schoot   

Nolleke van Rooy    Nolleke van Rooy   

Groene Woud    Groene Woud   

Jana    Jana   

Dorus van de Velden    Dorus van de Velden   

Vuren-Gorinchem    Vuren-Gorinchem   

Naam Locatie in Tekst

Kasteren    Kasteren   

Liempde    Liempde   

Boxtel    Boxtel   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20