Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

ZEEUW059 - Schatsagen

Een sage (boek), 1919 - 1928

Hoofdtekst

Schatsagen

't Was in 't putje van den winter. Op een donkeren, triestigen morgen, stapte Soois, de oudste knecht van Saarel Verbist, de schuur binnen. De stallantaarn, die hij bij zich had, wierp 'n flauw schijnsel om zich heen, maar gaf toch licht genoeg om Soois dadelijk te doen zien, dat 't op den dorschvloer een geweldige rommel was. Al het gereedschap, dat hij den vorigen avond zoo netjes had opgeborgen, lag over den vloer verspreid en van den tas was een groote hoop hooi afgevallen. De ladder, die hij op z'n gewone plaats tegen den zwaren dwarsbalk had gezet, lag ook al tegen den vloer.
"'k Begrupen der niks van," zeit ie bie z'n eigen, "'k en toch nie sat gewist gister n'aovent, 't stieng toch al te gare op z'n plekke toen 'k weggieng en 't eit vannacht nie gesturmd ok."
Maar de verwondering van Soois werd nog grooter, toen hij ontdekte, dat de paarden, nat van het zweet, in hun bocht stonden te stampen, de ooren in den nek en met rollende oogen.
De bonte, die een paar dagen geleden gekalfd had, was ook al niet op haar gemak en loeide om haar kalf, dat schuw in een hoek van de schuur met trillende pootjes en open gespalkte neusgaten tegen den muur stond gedrukt.
"'t Is ier nie pluis oor," zei Soois, "wa zou der toch gebeurd zien?" Maar hij kon niets bijzonders ontdekken en hij besloot dus, om er nog maar niks van tegen zijn baas te zeggen, "want," overdacht hij, "anders zeit ie maor weer da'k mee meulentjes loopen."
Maar toen Soois enkele dagen later de boel weer in groote wanorde aantrof, besloot hij er wel met den baas over te spreken.
"Want," zeit ie, "'k gaon glooven dat et spookt, ze zeien 't ommers daodelik tegen me toen z'oorden da'k me ier gieng veruuren."
Toen ze zaten te eten dien morgen, de baas en de vrouwe, kwam Soois vragen of ie eens wat zeggen mocht en hij vertelde aan den baas zijn bevindingen. Maar deze, een stevige vent, die er niet naar uitzag, dat hij alles "zoo maar" slikte wat men tegen hem zei, hoorde Soois met een ongeloovigen glimlach aan.
Maar toen hij weg was, begon de vrouwe er ook over tegen den baas.
"Je kan et toch nie weten, Saarel," zei ze. "Ze zeggen ommers dat et ier vroeger altied spookte. Je weet wè, van dien vint uut den Spaanschen tied, die z'n geld weggestoken adde, omdat er zoovee slecht volk op d'ovens kwam, die stalen wa' ze konnen!"
Maar de baas had er geen ooren naar.
"Begin gie noe ok à meissen," zeit ie, "'k dogt da je verstandiger zou sien. Spoken zien der nie, da's alleene goed om over te praote 's avens, as je bie den erd zit, en de kinders is wa wil vertellen uut den ouwen tied."
"Alla, 'k gaon à me werk," besloot hij en ging naar de schuur om te zien wat er waar was van de beweringen van Soois.
Ja, hij kon het niet ontkennen, 't was een groote rommel op den dorschvloer en ook wat Soois van de beesten gezegd had, bleek waar te zijn, al waren ze nu wat gekalmeerd. Maar hij bleef Soois uitlachen.
Een paar dagen later lachte hij Soois niet uit, toen deze kwam vertellen, dat "de bonte" dood was.
"Wa's dadde," vroeg hij verwonderd.
"'k Weten et nie," antwoordde Soois, "'t kalf maok et ok nie goed gloof 'k."
"Wa sou die gemakeerd ên," mengde de vrouw zich in het gesprek, "gister n'aven was tie zoo gezond as een visch en 't kalf lekten an de teele toen ie z'n melk uutgedroenken adde."
De veearts werd er bij gehaald, maar die kon niets van ziekteverschijnselen bemerken.
"Maar," zegt hij tegen den boer, "wat heeft dat beest gezweet. 't Is hier toch zoo warm niet!"
Den volgenden dag stierf het kalf en eenigen tijd later een jonge vaars onder dezelfde verschijnselen als zijn lotgenooten.
Nu hadden de boer en zijn vrouw 's nachts den hond wel geweldig hooren te keer gaan, "maor," mompelde Saarel, "'t is zeker om een kasje vint die nog laote op pad is."
En toen het beest later klagelijk begon te huilen, geeuwde de vrouw: "Dat doet ie nao de maane."
Het spreekt vanzelf, dat het gebeurde niet onbesproken bleef, en spoedig praatten de menschen in den omtrek er ook al over. De baas wilde er nog altijd niets van horen, maar hij besloot er toch eens over te praten met den ouwen Izak, die vroeger op het hof gediend had en nu een eindje verder aan den dijk woonde.
En dat besluit werd in daden omgezet nadat op een nacht de hond weer schrikkelijk te keer gegaan had.
"Daor mot ik aor of plumen van ên," en Saarel schoot haastig wat kleeren aan, wikkelde zich in zijn schanslooper en ging met zijn geweer gewapend naar het erf.
Fik, de hond, sprong wild heen en weer en rukte aan zijn ketting tot hij haast stikte en bleef toen grommen, met zijn kop naar de schuur gekeerd. Maar plotseling kroop hij klagelijk huilend in zijn kot en bleef angstig janken.
Saarel zag niks. "Wa is ter toch, Fik?" en hij streek het beest over kop en nek. Maar het dier bedaarde niet.
Den volgenden morgen werd den ouden Izak gevraagd om eens te komen praten. Hij had er al van gehoord, dat bleek al heel spoedig en hij zei dan ook tegen Saarel en zijn vrouw: "Jao baos, 't is waor, et eit ier à zoo dikkels gespookt, vroeger zeien ze altied dat et dien vent was uut den Spaonschen tied, die nao zijn cente komt zoeke."
"Mao 'k zien nie bange," voegde hij er bij, "wille me te gaore is op de loer legge?"
De boer vond alles best en hij beloofde Izak een gulden en een stuk hammespek als hij hem geholpen had. Ze besloten den zelfden avond hun taak aan te vangen, "want," meende Izak, "'t is van aoven lichte maone, dan kunne me beter in schuure zien as 't er wa komt en dan ên me geen lanterre noodig."
's Avonds toog het tweetal naar de schuur, na op verzoek van Izak een fleschje brandewijn te hebben meegenomen, omdat dit vocht volgens hem "goed voo de wurms was."
Ze hadden al geruimer tijd in het hooi op den tas gelegen en werden ongeduldig, want er gebeurde niets.
Ze zouden juist er weer eentje nemen, toen Fik begon op te spelen.
"Vernonde, daor ei j'et," zei Izak.
"Zie toch stille," bromde Saarel, "en kruup noe goed weg."
Izak voldeed aan dit bevel en 't was net op tijd ook "Ze muggele aon de deure," fluisterde Saarel. Even stilte. Toen een geluid of de deur open en dicht gedaan
werd en daar begon het lieve leventje. De paarden stampten en brieschten en duwden mekaar haast omver tot zij op een hoop tegen den muur stonden gedrukt en niet meer verder konden.
"Zie j'et," fluistert Izak, "daor is ie."
In de flauw verlichte schuur zagen ze nu een witte gedaante langzaam naar den dorschvloer toe komen.
"Zie je wè dat ie ouwerwes gekleed is," zuchtte Izak.
"Ou toch je mule," kwam er als antwoord terug. De gedaante deed of hij naar iets zocht, eerst keek hij rond, toen naar boven.
Ha, daar had hij zeker wat hij zocht, want hij stapte op de ladder af. Met schreden als iemand die volstrekt geen haast heeft, begon hij de ladder te bestijgen. Eindelijk was hij met zijn handen ter hoogte van den dwarsbalk. De beide mannen in het hooi durfden zich niet verroeren, want het bleeke gezicht met de fonkelende oogen was geen twee meter van hen vandaan.
Izak, die wel beweerd had, dat hij niet bang was, zweette van angst en den baas verging het niet minder. Ademloos keken ze toe en zagen nu, dat de gedaante
even met de knokkige vingers over den balk tastte en blijkbaar vond wat hij zocht, want een tevreden grijns gleed over zijn schimmen-tronie.
Plotseling een klik, net of er een veertje van een slot klikte, en de beide mannen in het hooi zagen den man op de ladder met zijn handen in een soort kastje in den balk rondtasten. Toen een geluid van rammelende muntstukken en met een blik van verstandhouding, waaruit zoowel angst als een: "zie je het toch wel?" sprak, keken de boer en Izak elkander aan.
Na een poos van angstig wachten weer een klik, flap, deurtje dicht en voldaan grinnekend stapte het spooksel van de ladder, den dorschvloer over, muggelde weer aan de schuurdeur en verdween.
Weer in en buiten de schuur hetzelfde spektakel als vlak vóór de komst van het spook en eerst toen alles stil was geworden, durfden Saarel en Izak tegen mekaar spreken en elkander bekennen hoe ze in de penarie gezeten hadden.
"M'n hemdrok is nat van 't zweet," zuchtte Izak, "'k ên geen drogen draad an me lief," was het antwoord van den boer.
Maar nadat ze van den schrik bekomen waren, besloten ze om ook eens te probeeren of ze dat kastje niet konden vinden. Jawel hoor, na veel getast en drukken op den balk, hoorden ze ook het nu welbekende "klik" en tot hun verbazing vonden ze in een blijkbaar opzettelijk gemaakte ruimte een massa gouden en zilveren munten.
't Was een heele schat en de schade die de boer door het verlies van zijn vee geleden had, werd er ruimschoots mee vergoed.
Izak kreeg meer dan hem eerst als loon was toegezegd en toen hij afscheid zou nemen, verklaarde hij aan den boer, dat hij wel gedacht had, dat die vertelsels van het spook waar geweest waren.
"Maar," voegde hij er als waarschuwing aan toe:
"Baos, dienk ter noe om, da je nog wel is van het spook zal hore, want die is vasself dul da noe z'n cente weg zien. Je moe nie staon kieke als noe de rame kapot zien geslaoge, maor dan zallie we nie meer terugkomme as tie ziet dat er niks mee voor um stalen is."
En Izak bleek gelijk te hebben gehad.
Kort nadien waren alle ruiten in de schuur kapot, gereedschap gebroken en het hooi van den tas gesmeten.
Het spook had zich gewroken omdat het zijn geld niet meer kon vinden. Het keerde niet meer terug en toen jaren later de boer en zijn vrouw "goe-leevers" (renteniers) waren geworden, vertelden zij aan hun kinderen, 's avonds aan den haard, de hierboven vermelde historie, die nu nog kort geleden door een grootvader aan zijn kleinkinderen werd verhaald.

Onderwerp

SINSAG 0401 - Der verborgene Schatz.    SINSAG 0401 - Der verborgene Schatz.   

Beschrijving

Het spookt in de schuur, een Spaanse soldaat, die naar zijn geld komt kijken. De oude Izak waakt met de baas in de schuur en ziet een gedaante, die uit een der balken een geldkastje haalt en nakijkt. Als het spooksel weg is, gaat ook het tweetal op zoek en vindt het kastje vol gouden en zilveren munten. Izak krijgt een leuke beloning en de baas is ruimschoots vergoed voor zijn geleden schade. Die nacht zet hij geen dieren in de schuur, maar al het gereedschap vindt hij de volgende morgen stukgemaakt in de puinhoop, die het woedende spook gemaakt heeft.

Bron

J.R.W. en M. Sinninghe: Zeeuwsch sagenboek. Zutphen 1933, p. 59-65

Commentaar

voor 1929
Der verborgene Schatz.
Naar Middelb. Courant 25 oct. 1929.

Naam Overig in Tekst

Soois    Soois   

Saarel Verbist    Saarel Verbist   

Spaanse    Spaanse   

Naam Locatie in Tekst

Izak    Izak   

Fik    Fik   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20