Hoofdtekst
Een beersteecker kreeg tegen een slijp-schaere-mes questie. R. 'Wat derft ghij u bij mij vergelijckenen. ghij rechte bloedbeuling. lck ben een man die bij nacht soowel als bij daeg werck en soowel onder als boven dc aerde. Wat doet ghij, ghij laffen hondt? Ghij heet een messeslijper, maer ghij lijckent beter een straetslijper.' R. 'Een laffen hondt moogt ghij selver wesen, gelijck de neering wel uytwijst daer ghij dagelijx mede omgaet, maer ick ben een man meerder als een vogelstruys. Ja vrij wat starcker, want die is vermaert dat sijm maeg ijser en stael kan verdouwen, maer ick leef en voede mij en mijn kinderen daer dagelijx mede mits dat het niet te scharp en valt.
Beschrijving
Een beersteker [= nachtwerker] en een messenslijper hadden ruzie. De messenslijper werd uitgescholden voor straatslijper en laffe hond. De messenslijper reageerde door te zeggen, dat de beersteker zelf een laffe hond was, en dat hij zelf meer op een struisvogel lijkt, omdat die erom bekend staat dat zijn maag ijzer en staal kan verdragen. De slijper zelf en zijn kinderen leven en eten daar zelfs elke dag van, mits het niet te scherp is.
Bron
Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Ed. R. Dekker, H. Roodenburg en H.J. van Rees. Amsterdam 1991.
Commentaar
Derde kwart zeventiende eeuw
Datum Invoer
2013-03-01 14:46:20