Hoofdtekst
Een taljoorlecker, wien de glaesen noch bekers noyt te vol waeren, wiert op seeckeren tijt door ordre van den huysheer een kroes vol pis (alsoo hij het in gulsigheyt en in onbeleeft wederkomen hoe langer hoe groover maeckte) voorgeset. Hij swolg se in eenen teug deur, maer op 't lest die viese smaeck gewaer wordende, begon te proesten, roepende: 'Wat droes is daerin geweest?' R. 'Wijn sonder twijffel.' R. 'O, bloed, die wijn smaekt vremd.' R. Wat of de geck al mag praeten, ick heb er gisteren van gedroncken, doe was de smaeck noch goed.' R. 'Dan moet se sedert in 't vat bedurven wesen.'
Beschrijving
Een klaploper die nooit genoeg te eten en te drinken had, kreeg op een gegeven moment een kroes urine voorgezet, omdat hij het veel te bont maakte. Op het einde pas merkte hij de vieze smaak op, en vroeg wat er in de kroes zat. Antwoord: wijn. Er werd hem verteld dat die wijn gisteren nog prima smaakte. De klaploper zei dat de wijn dan in het vat bedorven moest zijn.
Bron
Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Ed. R. Dekker, H. Roodenburg en H.J. van Rees. Amsterdam 1991
Commentaar
Derde kwart zeventiende eeuw
Datum Invoer
2013-03-01 14:46:20