Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN030 - Mooi-Ann van Velp

Een sage (boek), 1918

pl16.jpg

Hoofdtekst

Mooi-Ann van Velp

Velen hebben de geschiedenis al verteld, die smartelijk is van het
begin tot het einde, van Mooi-Ann van Velp en den jonker bij Biljoen.

In den zomer, als de boschbessen vol en zwart zijn, trekken de vrouwen
en meisjes erop uit, om deze te plukken, en ze vergaren de rijpe
vrucht in karren, waarmede ze naar de steden rijden. Dan roepen ze en
't klinkt droefgeestig, daar zij zich niet thuis gevoelen binnen deze
vijandige wereld:

"Mooie boschbessén. Prachtige boschbessén," heel langgerekt, in
eentonigen deun.

Wie het eens heeft gehoord, vergeet het niet.

Sommigen zeggen, dat mooi-Ann de dochter was van den heer van Velp
[7], en dezen vertellen, dat het lange jaren geleden is geschied. Maar
dit is nietwaar. Zij hoorde tot de boschbessenpluksters, en de heer
bij Biljoen zag haar voor 't eerst, toen zij aan het werk was.

Het zonlicht speelde in het bosch--de vogels zongen. Haar jong figuur
had zich over de struiken gebogen, en haar fijne handen plukten. Zoo
moogt ge hen zien, een eenvoudig meisje uit het volk, en de trotsche,
slechte heer, die lachte.

Ze keek om, en was verschrikt. Hij naderde haar.

"Wie ben je?" vroeg hij.

Ze durfde hem niet te antwoorden.

"Ik zal je niet opeten," lachte hij. "Wist je wel, mijn kind, dat je
mooi bent?"

Wat zou ze moeten zeggen? Ze bedacht, om weder aan 't werk te gaan,
maar ze moest naar hem zien, zooals hij daar stond, zelfbewust en
zeker van zijn onweerstaanbaarheid.

"Weet je wel, hoe ik heet?" Nauwelijks hoorbaar zeide ze:

"Ja--ge zijt de heer bij Biljoen."

"Goed--maar nu moet ik jouw naam ook weten."

"Men noemt me Ann van Velp."

"Mooi-Ann van Velp zal ik je noemen. Mooi-Ann! wil je met me meegaan,
en op mijn kasteel wonen?"

"'t Past mij niet, om met u mee te gaan. Ben ik niet maar een arm
meisje?"

De heer bij Biljoen richtte zich rechtop, en schuw bezag ze
hem. Heeft niet ieder meisje hare gedachten over den man, dien ze zal
liefhebben? Hij stond forsch voor haar, 't blonde haar golfde onder-uit
zijn blauwe baret, zijn voorhoofd was hoog, zijn neus gekromd, zijn
lippen rood. Reeds lang had zij, zonder het te weten, van zijn grijze
oogen gedroomd, welke scherp waren, als zag hij in de verte een dier,
dat hij dooden wilde. Hoe angstig en rustig moest het wezen, om aan
zijn borst te liggen, door dien sterken, dikken bovenarm te worden
omvat. Hij wist, dat hij haar bekoorde. Hij glimlachte. Door dien
glimlach werd hij nog machtiger voor haar.

Er zijn er velen, die zich aan de beschrijving van haar schoonheid
hebben gewaagd, en een spreekt van "biddend albast." Ze was misschien
kleiner dan hij, al scheen ze met hem schouder aan schouder te
staan. Heur blond haar droeg ze los, en het schoot bandeloos neer,
in wijden boog langs den ronden arm tot aan de kloeke heup. Dit
was haar grootste bekoring, dat haar gelaat kinderlijk was en haar
wezen een meedoogenlooze lijn van schoonheid. Haar glimlach was
vertrouwend--ach! waarom had ze den jonker bij Biljoen lief van het
eerste oogenblik, dat ze hem ontmoette?

De dobbelsteenen worden geschud en geworpen geen menschenhand heeft
meer macht, om het getal der oogen te bepalen. Onzichtbare krachten
werken aan hun wending, hun val, hun even-kantelen, hun liggen. Tel
de punten. Drie zessen of drie eenen--ge hebt het te wachten.

"Wat doe je dan den heelen dag, mooi-Ann?"

"Ik werk voor mijn moeder."



"Voor mijn moeder werk ik, in schuur en stal,
In 't huis en op den akker, overal."


En hij:


"Maar arbeid geeft maar zorgen, en geeft maar angst en pijn,
Wanneer gij mij wilt volgen, zult gij zonder zorgen zijn!"


"Neen! neen!" riep zij in vertwijfeling, "ik wil u niet volgen,
ik ben bang voor u."

"Waarom dan? Zie ik er zoo naar uit, om bang voor mij te zijn?" Hij
kwam naderbij, en nam haar hand. Zij sloeg haar oogen neer. Toen
begreep hij, dat zijn wil de hare was, en woest sloot hij haar in
zijn armen.

Van dit oogenblik was zij hem onderdanig. Zij vergat, dat zij een
moeder had. Hij gaf haar kostbare kleeren, want wreed wilde hij,
dat zij schoon was. Wat bleef er over van het meisje, dat boschbessen
had geplukt, om haar brood eerlijk te verdienen?

Er woonde op het kasteel bij Biljoen een oude meid, die ijverzuchtig
was, dat mooi-Ann een dame werd, en haar bevelen mocht. Vroeger had
zij het meisje wel gekend als een arme deerne, gelijk aan de anderen
in het dorp. Moest ze haar nu bedienen, als was ze van adel?

Ze was een listig karonje, de oude meid.

Ze wachtte 't oogenblik af, dat de jonker minder van mooi-Ann hield
dan vroeger. Mooi-Ann? Mooi-Ann?

Het was niet lang geleden, dat ze mooi-Ann werd genoemd. Toch, wat
was er van haar schoonheid gebleven?

Als de jonker een dag uitgereden was; zat zij alleen te schreien. Er
was niet even geluk geweest, sinds zij den heer had ontmoet. Had zij
gemeend, dat zij rust zou kennen? Was liefde dan ongeluk? En ze had
den jonker lief, die haar in mooie kleeren kleedde, doch die nooit
anders dan slecht voor haar was. Hij had nog niet gezien, dat zij
schreide: de eerste tranen hadden geen sporen gelaten. Hoe zou het
zijn, als eindelijk de groeven scherper werden, en de jonker dan zeker
de oorzaak van haar smart zou weten? Ze huiverde. Als zij van het
kasteel werd gejaagd, waarheen zou ze dan moeten gaan? De schande ....

Ze wist, dat de oude meid haar haatte.

Dikwijls had zij dien haat gevoeld, altijd-gezwegen, als een scherp
woord. Ze moest ervoor zorgen, dat de oude meid haar geheim niet
ontdekte. Mooi-Ann deed altijd vroolijk, opdat de ander niets zou
merken. Ze trachtte te lachen, ze deed of ze gelukkig was, het arme,
verlatene kind. Lang kon dit niet duren.

Want eens, toen de jonker verveeld en moede en knorrig tehuis gekomen
was, en eenzaam bij het haardvuur zat, klopte de meid zachtjes aan
de deur. Ze trad binnen. Ze vertelde hem, dat mooi-Ann gehuild had,
dien middag, en ze wist wel waarom. Ze fluisterde. Hij vloekte. Toornig
riep hij, dat zij de deerne bij hem zou brengen.

't Was anders dan eenige maanden geleden, nadat hij haar in het bosch
had gezien, een mooi kind uit het volk, dat haar brood verdiende. Het
was een schreiend wicht, dat angstig bij hem stond. Op al zijn
vorschende vragen antwoordde ze "ja."

Hij vroeg:

"En als ik je uit 't kasteel jaag, zul je mijn naam te schande maken?"

"Neen heer!"

"Je bent leelijk geworden! Dat ik het nu eerst zie."

Ze wist geen antwoord te geven. Ze had kunnen zeggen: "door uw
schuld"--wat kan men echter van zoo'n meisje verwachten?

Dreigend verhief hij zich.

"Dat zal niet gebeuren," zoo zwoer hij.

"Wat zult ge met me doen?" wilde ze angstig vragen. Ze
zweeg. Minachtend bezag hij haar.

"Het is nog tijd."

Toen sprak ze het uit, wat zij gevoelde.

"Doe alles, wat ge met me wilt--Dood me, dat is beter."

Nooit had hij haar liefgehad. Wie kon zoo spreken tegen een vrouw, als
hij ook maar één oogwenk in zijn leven van haar had gehouden? Alles was
beter dan te blijven leven. In den dood zou ze niet meer schreien. _In
den dood zou zij zich wreken_.

Het was avond, en de vijver van het slot Biljoen was roerloos. Niet
één rimpel bleef. Onbewegelijk was ook de schemer boven het water.

Toen klonk er een schrei. 't Kon van een vogel geweest zijn, die in
zijn nest werd verschrikt, of van een hulpeloos dier, dat door een
vos werd gegrepen. Waarom van een mensch?

't Werd even stil, de stilte, als een levend wezen luistert, of er
ergens geluid is.

't Water van den vijver spatte hoog.

Het zou wel een groote steen zijn, die in de kolk werd geworpen. Soms
deden dat de jongens uit het dorp, hoewel het eigenlijk al te laat was,
om dat te denken. De stilte kwam terug. Het was niets geweest.

Den volgenden ochtend vond men het lijk van mooi-Ann tusschen de
biezen. Zeker had zij zichzelf gedood. Wie durfde den jonker bij
Biljoen te verdenken!

Twee jaren waren voorbijgegaan.

Toen kwam, een avond, een jonge man uit Velp, langs het slot. In 't
bosch, waar hij doorging stond een hooge eikeboom. Terwijl hij bedaard
doorstapte, zag hij eensklaps tegen den stam geleund, een hooge, witte
gedaante. Eerst was hij verwonderd, en hij naderde iets. De gestalte
wenkte hem. Hij deinsde terug, en sprak de aloude, goede spreuk:

"Zoo gij van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk
van mij."

De nevel week. In de verte hoorde hij een milde stem, zeggend:

"Ken je me dan niet weer? Ik ben mooi-Ann! Morgen wacht ik nogmaals."

Den volgenden avond keerde hij terug. Door den dag had hij geworsteld
als door een breeden stroom, welks vaart tegen hem was gewend. Ieder
uur was een vijandige stortgolf, en al strijdende had hij slechts
één gedachte:

"Hoe zal het eindigen?"

De avond was een weefsel van nevel. Hij had zijn oogen half-gesloten,
en nu zag hij haar duidelijk voor zich. Ze was in het witte kleed,
dat de jonker van Biljoen haar had geschonken, en in 't goud-blonde
haar, dat ze had gekapt als een dame, blonken de edelsteenen. Ze had
zijden schoenen aan met zilveren gespen, of ze ten dans ging. Om haar
blanken hals droeg ze een ketting van paarlen.

Hoe wist hij, dat haar oogen blauw waren? Het was toch een avond
schemerend en onwezenlijk, waarin geen kleuren standhielden. Wat was
mooi-Ann anders dan een nevel?

Hij stond stil.

Zij was na zijn woorden geweken. Ze was niet van God. Van den duivel
was ze. Het zou 't beste zijn, dat hij terugkeerde. Waarom toefde hij?

Aan 't eind van het bosch wachtte hem mooi-Ann. Ze hield haar armen
naar hem uitgebreid, en diep haalde hij adem, voor hij zijn weg naar
haar vervolgde. Nadat hij haar dichterbij was gekomen, zweeg hij;
hij vond de woorden niet, welke hij den avond te voren had gezegd:

"Zoo ge van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk van mij."

Het was, of zijn bloed hem anders drong. Hij moest tot zichzelven
zeggen:

"Zoo ge van God zijt, wijk. Zijt ge van den Duivel, nader dan."

Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid. Een zware bloemengeur
woei uit haar kleeren. Haar oogen, die hem star aanzagen, waren de
lokkende zonde. Welke man zou niet eeuwig verdoemd willen zijn, om
haar blanke armen te kussen. Haar roode lippen waren het verderf der
ziel. Haar voeten stonden op 't gras, en vertrapten de madelieven.

Hij kon niet meer vluchten.

Was dit mooi-Ann, die eens door den wreeden jonker verrast werd bij
het plukken der boschbessen, en die zich angstig gevoelde, om met
den heer mede te gaan?

Ze trad naderbij, en sloeg haar armen om hem heen.

"'t Is goed, dat je gekomen bent," zeide ze met matte stem, "ik
heb naar je verlangd, maar ik wist, dat je komen zou, anders had ik
niet gewacht."

"Hoe wist je dan, dat ik komen zou?"

Ze lachte.

"Ik kan tegenwoordig in de sterren lezen."

Toen werd haar stem ernstig. Ze vroeg:

"Je hebt zeker een meisje lief?"

"Neen," antwoordde hij zuchtend, "sinds gisteravond niet meer. Ik
was verloofd--nu ken ik er maar één, en dat ben jij, mooi-Ann."

"Dat is beter dan een ander," lachte ze. "Ben ik niet mooi?"

Ze nam een roos, die ze op haar kleed had gedragen. Die gaf ze hem.

"Ruik aan deze roos, als je niet meer aan me denkt."

Hij kuste haar. De nacht sloot zich over hen beiden, en een muur was de
stilte van het bosch. De tijd gleed langs heen. Hij hoorde het ruischen
van den tijd niet, zóó verre was het. Vol medelijden wachtte het licht
van den morgen, waarschuwend met een schemer, dat de dag moest komen.

De jonge man stond haastig op. Er was niets naast hem. Hij had
gedroomd ....

Toch, hij hield in zijn hand een bleek-roze roos. Hij rook er
aan, en hij dacht aan de mooie neveling, die hij gansch den nacht
had liefgehad. Met loome schreden liep hij huiswaarts: Wat zou
er geschieden, wanneer hij zijn meisje weder ontmoette? Wat zou
hij zeggen? Als hij haar eens moest verklaren, hoe hij aan de roos
kwam. Wanneer ze hem dezen avond bij de berken wachtte, opdat ze samen
zouden gaan, zooals 't vroeger hun gewoonte was. Een hevige pijn
was zijn angst, want thans zou 't alles anders worden. Hij hoopte,
dat het lang zou duren, voor hij zijn meisje weer zou zien.

Ze kwam reeds voor den middag, en, toen hij haar zag, bedacht hij
schamper, hoe ze van mooi-Ann verschilde, in gelaat en kleeding. Haar
stem klonk hem ruw. Had hij vroeger van haar gehouden?

"Was je gisteravond ziek, dat je niet kwam?"

"Nee--" zeide hij somber, "ziek was ik niet. Waarom dacht je dat?"

"Ik heb op je gewacht, maar ik had er nog kunnen staan. Waar was je?"

"Ik ben op mijn eentje uitgeweest. Mag ik dat niet?"

Ze keek hem verbaasd aan. Hij had haar nooit veel van liefde gesproken,
en dat had ze ook niet verlangd. Ze mocht hem gaarne, en als ze aan
de toekomst dacht, werd zijn beeld nooit vergeten. Ze zouden op een
boerderij wonen, als man en vrouw. Meer behoefde ze niet te weten. Dat
was haar liefde en haar geluk.

"Ik hoop, dat ik vanavond niet hoef te wachten," sprak ze lachend. Ze
meende, dat hij mede zou lachen. Zijn gelaat bleef ernstig.

"Je hoeft niet op me te wachten," zeide hij, "ik kom nooit weer."

Nog meende zij, dat hij gekscheerde. Ze nam speelsch zijn hand.

"Ben je gisteravond naar de herberg geweest?"

"Nee."

"Waar was je dan?"

"Daar heb je niets mee te maken."

Toen eerst wist zij, dat hij haar haatte om een geluk, welk ze niet
geven kon. Wanneer zij woorden voor haar leed had gekend, zou ze gezegd
hebben, dat zij van hem hield. Ze wist niets te doen dan te zwijgen,
maar ze nam haar schort, en legde die voor haar oogen. Weg was de
toekomst, met den man, de boerderij, den bongerd en de koeien. Een
donkere laan lag voor haar. Ze was bang, om erin te gaan, zóó alleen.

"Je hoeft me nooit meer te wachten," zeide hij norsch. O! de eerste
schrede in de donkere laan. Er was niets van haar hoop gebleven. Haar
eenvoudige ziel wist, dat er een ander meisje voor haar in de plaats
was gekomen, en, haar schort stijf tegen de oogen geperst, overdacht
ze gauw, wie 't wezen kon. Martha was 't niet en Mina niet en Aaltje
niet en Geusje niet en Fine niet en Sine niet. Wie kon 't wezen? Ze
gluurde over den boezelaar.

"Wie is 't?" vroeg ze.

Hij staarde haar verwonderd aan.

"Wat meen je?"

De oogen kwamen nu geheel boven de schort uit.

"Met wie heb je nou verkeering?"

Hij schaterde van het lachen.

"Met mooi-Ann."

Ze liet den boezelaar van pure bevreemding vallen. Haar oogen werden
zoo groot, of er tusschen jukbeen en wenkbrauw geen plaats meer voor
ze was. Thans keerde de hoop terug. Hij hield haar voor den mal,
de dwaze jongen! De boerderij bestond weder. Ze zag zichzelve met de
melkemmers naar de weide gaan. Hij deed niets dan lachen.

"Wat ben je d'r eentje," zeide ze.

"Kom vanavond bij den vijver en je zult het zien."

Hij liep zijn huis binnen. Ze bleef nog even wachten. Aarzelend ging
ze heen.

Aldus heeft een menschenziel aanschouwd, wat er met hem dien avond
geschiedde. Ze stond in 't bosch, en zag haar jongen, die haar
voorbijliep, zonder op haar te letten. Uit den vijver steeg een nevel,
die naar den man toeschreed, met licht-glijdende passen. Het meisje
stiet een kreet uit, maar haar verloofde hoorde 't niet. Hij en de
nevel naderden elkander.

Ja, het was mooi-Ann. Hoe had ze kunnen gelooven, dat 't een nevel was?

"Mooi-Ann," gilde ze.

Mooi-Ann was nu vlak bij den jongen. Ze wenkte hem, hij volgde. Het
meisje riep zijn naam. Hij zag niet om. Hij liep rustig zijn noodlot
tegemoet.

Aan den vijver beidde mooi-Ann hem.

"Kom," fluisterde ze, "ik heb je lief."

Thans weder werd ze een nevel, sluierend over het water. Langzaam
boog hij zich voorover.

"Kom."

Hij liet zich in den vijver vallen. Toen hoorde 't meisje een
schaterenden lach. Het was mooi-Ann, die zich had gewroken. Het was het
eerste slachtoffer, dat ze gemaakt had. Er zouden er meerderen volgen.

Zoo was er een jong gezel, die naar Arnhem kwam, om een ambacht te
leeren. De wereld was nog voor hem als een diep bosch, en hij kende
nog slechts den eersten angst en het eerste verlangen, om het leven
te kennen. Zijn vader had gezegd, toen hij heenging:

"Kom als een man terug."

Zijn moeder had geschreid:

"Blijf altijd dezelfde, die je nu bent."

Zoo was hij heengegaan. Welken raad had hij te volgen?

Op een avond naderde hij Velp. Bij den vijver van't kasteel van
Biljoen bleef hij even staan, en toen gevoelde hij, dat hij moede
was. Hij besloot, om te gaan rusten. Hij legde zich op den weeken
grond, en spoedig sliep hij.

Hij wist niet, hoelang hij had geslapen, nadat hij in een blijden,
onwezenlijken droom ontwaakt was. 't Was al nacht. Het maanlicht en
't sterrelicht legden een witten sluier over alle dingen, een zelfden
glans over grond en water. Er waren geen geheimen, dien nacht! De
jonge gezel vond het een weelde, om alles te bezien.

Eensklaps werd hij op zijn schouder getikt. Hij richtte zich op. Hij
was verlegen, dat er een meisje stond, en zij glimlachte om zijn
verwarring.

"Wie ben je?" zoo vroeg zij.

Hij noemde zijn naam.

"Dan ben je niet uit Velp?"

"Nee," zeide hij.

Even wachtte ze. Vervolgens nam zij zijn hand.

"'t Is goed, dat je bij me bent gekomen, als je hier vreemd bent. Heb
je nog nooit in je leven van een meisje gehouden?"

"Nee--nog nooit."

"Heb je nooit van me gehoord?" vroeg ze weder.

"Nee nooit!"

"Ik ben mooi-Ann van Velp. Er is niemand in 't dorp, die me niet kent."

Haar liefelijke glimlach verkwikte hem. Hij gevoelde, hoelang hij
gezworven had, en hoe mat hij was. Hij wilde in haar armen droomen,
terwijl zij hem aanzag. Al het leed en geluk dezer wereld zouden haar
kussen hem kunnen geven. Voor 't eerst strekte hij zijn armen naar
een vrouw uit.

"Kom aan den vijver zitten," noodigde hem mooi-Ann.

Hij volgde haar. Was hij anders dan een dronkaard in zijn liefde? Met
wankelende passen ging hij, blind-starende. Als mooi-Ann eens,
toen ze den jonker van Biljoen had gezien, was hij. Den naam zijner
moeder had hij vergeten. Zijn ziel was door de liefde bevlekt, ja,
zoo hij was blijven leven, voor altijd besmet. Van den eersten,
teederen droom, vóór ze hem gevraagd had, met haar mede te gaan,
bleef zelfs de herinnering niet over. Het was gelukkig, dat hij stierf.

Het maanlicht was over land en water gelijk. Hij wist het niet,
dat hij met haar in den vijver schreed. Hij zonk in de diepte neder,
en smetteloos, vol van glans, sloot zich het water over hem. De nacht
verloor niets van den gloed. Mooi-Ann lachte niet, want ze dacht aan
haar eigen ondergang terug.

Dit is de sage van mooi-Ann. Zij gaf dezelfde smart, welke zij
ontvangen had, eerlijk terug, en ze was een schakel uit den ketting
des verderfs.

Beschrijving

De mooie arme bessenplukster Ann van Velp wordt verleid door de slechte heer van Biljoen. Alle mooie kleren en kostbaarheden kunnen haar niet gelukkig maken. En elke keer als de heer er op uit trekt, barst ze in tranen uit. Een oude meid die jaloers is, vertelt de heer van Mooi-Ann haar tranen. De heer wil haar verjagen. Zij vraagt hem echter haar te doden, omdat ze met de schande niet kan leven. Diezelfde avond vind ze de dood in de kasteelvijver. Sinds die dag is Mooi-Ann een schakel in de ketting van verderf. Elke jongeman die 's avonds in de buurt van de vijver komt ziet de geest van Mooi-Ann. Ze verblindt ze met haar schoonheid opdat ze zichzelf in de vijver werpen en sterven.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p.167

Commentaar

1918
Verwijzing naar Teenstra. Volksverhalen en Legenden.
Voor een afbeelding, zie beeld.
MOOI-ANN VAN VELP (blz. 167-178). Een echt voorbeeld van den
"naloop" (zie Aanteekeningen bij "De Roode Hemdrok"). De sage wordt
verschillend verteld; de één zegt: "de jonker van Biljoen" en de ander:
"de jonker bij Biljoen." Tijdens de correctie heb ik nog geaarzeld,
welke lezing ik zou volgen, doch de vage uitdrukking "bij" trok mij,
om de samenstelling van het verhaal, nog 't meeste aan. Wonderlijk is,
dat mooi-Ann zich niet op den jonker zelf wreekt, deze blijft na haar
dood even gezien als hij vroeger was, en ook "'t oud karonje van een
meid" leeft volkomen onbezorgd verder. Ik vermoed, dat er vijftigjaar
geleden wel andere lezingen over hebben bestaan, doch dat deze zijn
uitgestorven. Er zullen waarschijnlijk wel manuscripten of gedrukte
gedichten van diverse anonyme schrijvers over bewaard zijn gebleven,
welke men mij niet heeft toegezonden tot dusver.

Natuurlijk is 't niet onlogisch, dat mooi-Ann zich op "de mannen"
wreekt, doch de volksgeest wenscht in dergelijke gevallen de
meest-bloeddorstige wraak, en de jonker benevens 't oud karonje
dienden eigenlijk een zwaren dood te sneven.
Opmerkingen overgenomen uit:Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918.

Naam Overig in Tekst

Mooi-Ann van Velp    Mooi-Ann van Velp   

Biljoen    Biljoen   

God    God   

Duivel    Duivel   

Martha    Martha   

Mina    Mina   

Aaltje    Aaltje   

Geusje    Geusje   

Fine    Fine   

Naam Locatie in Tekst

Arnhem    Arnhem   

Velp    Velp   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20