Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN029 - Doodendroom

Een sage (boek), 1918

pl15.jpg

Hoofdtekst

Doodendroom

In den nacht lag het doodenschip voor 't eiland Walcheren. Op het dek
stond de zwijgende schipper. Geluidloos werkte de bemanning, en de
stuurman bij het roer zag peinzend vóór zich. Op alle gezichten was
't licht der maan--maar buiten hen viel geen licht.

Er was een onzichtbare hand, die, wanneer iemand dood zou gaan,
aan het venster klopte. Dan weder gleed de gedaante, wien de hand
behoorde, verder, één met den nacht, zonder een trilling, zonder een
nevel. Overal, waar een mensch moest sterven, klopte zij, zoo zacht,
dat 't stiller was dan het ritselen van een blad. Wie kan zeggen, wat
het voor geluid was? Een klanklooze klank, onweerstaanbaar voor hem,
die van 't leven scheidde. Zooals in den avond een uil wiekt door
de stilte, of gelijk een luwte ondeelbaar-even vaagt en vervaagt,
zoo moet 't zijn geweest, dat het voor den stervende klonk--klonk?

Er was een jonge knaap, die lang ziek geweest was, en de hand
aarzelde nog even. Toen gleed ze langs 't venster, en zooals een
ander kind droomerig volgt 't blij geluid van trommel en fluit,
wanneer 't zonnelicht schijnt, zoo stond de jonge knaap op, en
volgde de geluidloosheid, die hem voorafging. Het vreemde was,
dat hij zijn weg wist. Telkens stond hij even stil, als de hand der
schrijdende gestalte een venster beroerde--om dan weder te volgen,
wat een vormlooze, kleurlooze, alleen maar voortgaande gedaante was.

Voor een huis had hij langer te wachten dan anders.

Het was een man, iets ouder dan hij, die tot den dood werd
gewekt. Altijd was deze gewoon geweest de dingen des levens te
beheerschen, en hij was over de wereld gegaan, of ze een danszaal
ware. Nu moest hij sterven, en hij wilde zich tegen den dood
verzetten. Het wordt verteld, dat hij een meisje liefhad, en daarom
niet met het doodenschip wilde varen. Toen de hand aan het raam
tikte, verzette hij zich met al zijn macht tegen de verlokking,
en stil wachtte hij.

De knaap buiten gevoelde een hevige pijn. Om zich heen hoorde hij
overal zacht gekerm, en 't was, als klaagden en riepen duizenden
stemmen van dooden. Hij zag alles door den nacht, behalve de eene
gestalte, en hij zag ook den man, door de gedaante geroepen, op zijn
legerstede nederliggen. Ook hij klaagde van hevige pijn. De knaap
hoorde, dat hij smeekte, om nog te blijven leven.

"Een enkel jaar!" zoo riep hij. "Laat mij nog een jaar van de wereld
genieten."

Nadat hij dit had gesmeekt, schreed de gestalte verder, en de
knaap volgde. Wat was het vonnis geweest? Het gekerm der dooden
was opgehouden, en als de gedaante aan een venster klopte, volgde
de geroepene.

Eindelijk kwamen ze allen bij het schip, en hun namen werden
gefluisterd. De naam van den man was er niet bij. Ze stegen in het
schip, en licht voer het over de zee, zonder dat de golven den romp
raakten. Het was, als vlogen ze op de vleugelen van een vogel door
de ijle lucht. Soms kwamen zij een ander schip tegen: dan zwenkte hun
vaartuig niet, doch het ging recht-door, en weder kraakte geen hout.

De knaap vroeg den schipper--hij kende zijn stem niet weder--en hij
meende, dat nooit meer een levend mensch ze zou kunnen hooren:

"Waarheen varen wij?"

Zacht antwoordde de schipper:

"Naar 't land van den nevel aan de overzijde der zee. Engelland noemen
het de menschen. Daar zult gij in nevelen opgaan."

"Voor hoelang?"

"Weet gij wat zeven millioen jaren zijn? Weet gij wat zeven honderd
millioen jaren zijn?"

"En dan--?"

"Aan 't einde der eeuwigheid is het begin der nieuwe eeuwigheid!"

"Zal ik nooit meer naar 't levende leven terugkeeren?"

"Verlangt gij?"

"Ik hoor mijn moeder schreien."

"Eens zult gij terugkeeren--maar niet om bij uw moeder te zijn!"

"Waarom dan?"

"Ge zult 't weten."

In de nevelen van Engelland voer het schip. Schimmen van schemering
wachtte hen, en leidden hen in 't geheimzinnig rijk. Werden ze één met
den nevel, bleven zij toch bestaan binnen den nevel? Eeuwig was het
stil, en er woei geen klank meer over van Zeeland, waar de levenden
wonen. Als in een bosch, wanneer de nacht nabij is--iedere klank zou
bevreemding wekken waren zij tezamen. Hoelang? Wie meet den tijd in
de eeuwigheid?

Het was den jongen knaap, als had hij even slechts in den nevel
getoefd, toen hij de gedaante weder op hem zag toeschrijden, die hem
wenkte. Hij volgde haar. Het schip lag zeilree, het was met dezelfden
bemand. De schipper stond op het dek, de stuurman aan het roer. Weder
gleed hij over de zee.

"Hoelang is het geleden, dat ik gegaan ben?"

"Zij, die leven, noemen het een jaar."

"Waarheen voert men mij?"

"Gij zult 't weten."

Als een jaar geleden, zeilden zij over de zee, geen golven raakten
het schip, geen ander vaartuig ontweken zij. Zelfs door de branding,
in bruisend, brekend water, gleden ze ijl, en zonder schok kwamen
zij aan land.

"Volg uw weg," sprak de schipper.

Teerder dan een damp, die bij het overvloeien van den ochtend in den
vollen dag het laatst op den akker blijft (even voor 't zonnelicht
ze gelijk stemt met de gansche atmosfeer) sluierde zijn nevel langs
de dingen des levens. Hij wist niet, of het dag was of nacht. Hij
ging verder, totdat hij voor 't huis van den man stond, die vorig
jaar niet sterven wilde.

Weder ging de gedaante langs de huizen. Soms bleef ze wachten, en
haar, hand raakte de ruiten aan, zonder te kloppen. Toen kwam ze aan
de hoeve, waar de doode hem beidde, en tezamen zagen ze naar binnen.

De man en een vrouw zaten bij de wieg van een kind, en de vrouw
neuriede een lied. Hij had zich voorovergebogen, om 't gezicht beter
te zien. Daarna klopte de gedaante, onbewogen, als trof ze den man
in ongeluk aan: deze stond op.

"Wat is er?" vroeg de vrouw verschrikt:

"Niet dit jaar--niet dit jaar. Ik kan dit jaar nog niet gemist
worden. Ik ben gelukkig, neem een ongelukkige voor mij in de plaats."

Weder gevoelde de doode een hevige pijn, en van alle zijden hoorden
hij de klagende stemmen der gestorvenen:

"Neem weg die smart. Breng hem bij ons."

"Spreek!" beval nu de gestalte den knaap.

Toen hoorde hij zichzelf spreken. Hij noemde den man bij zijn voornaam.

"Ga mee met ons. Je bent den dood vervallen."

"Neen--neem" kreet de man in angst, "kom het volgend jaar weerom. Dan
zeker zal ik u volgen."

"Wat is er toch?" riep de vrouw. "Tegen wien praat je?"

"Stil ... stil ... 't gaat voorbij. Dit jaar niet. 't Volgend jaar."

De doode en de gedaante schreden voort. Bij hen voegden zich de
schimmen van dezen nacht. 't Schip lag klaar. Het was als altijd.

Weder werd de knaap in de nevelen opgenomen, en hij herinnerde zich
niets van wat er was geschied. Het leven was niet voor en niet achter
hem. Er was geen tijd geweest, en er zou geen tijd komen. Als in
een diepen droom was zijn geest gezonken, doch nog peilloozer. Zoo
't leven een droom is, welk een droom is dan de dood?

Maar eensklaps, als schrok hij wakker, en met hem alle nevelen,
hoorde hij duidelijk 't geluid van een menschelijke stem:

"Laat mij nog één jaar leven," en tegelijkertijd gevoelde hij een
hevige pijn, en hij hoorde zijn eigen stem en de stem der andere
dooden weeklagen:

"Breng hem hier. Laat hem niet leven."

Het ging voorbij, en de schemering herbegon. Hoevele malen dit zich
herhaalde? Hoevele malen zij hoorden, dit?!:

"Ik ben gelukkig! Laat mij niet in 't geluk sterven."

Na wat menschen jaren noemen, werd de nevel weder losgemaakt, en
nogmaals voer hij van Engelland, het rijk der dooden, over de zee. De
schipper zeide hem niets, nadat zij aan land waren gekomen. In
onbewustheid wist hij, wat hij moest doen, en hij gleed tot aan
't huis, waar de man woonde.

De doode kon de gedachten van den levende hooren, als waren zij
stemmen. Zij spraken:

"Dit jaar zal ik evenals vorig jaar weer geroepen worden. Het zal
nu ook mijn tijd niet zijn .... Ik zal wel het medelijden weten op
te wekken. Het is nu, dat ik in zorg verkeer, want mijn jongen moet
een ambacht leeren, en voor dien mag ik niet sterven. Wie zou voor
den jongen zorgen, als hij zonder vader was?"

De doode hoorde dit zoo duidelijk, of de levende met hem praatte. Hij
wist, dat 't onmogelijk was, den man te waarschuwen, die de orde
der wereld had verstoord. Toch trachtte hij hem te zeggen, wat hij
peinsde. Hij begon weder met den voornaam.

"Je weet niet, watje wacht. Het was reeds de laatste maal, dat je het
leven kon houden. Er zijn al zooveel anderen voor jou in de plaats
gedood. Jij behoort niet meer in het licht, in den nevel is je woning."

De man wist niet, dat er iets tegenover hem stond, en hij ging voort
te denken:

"Ik durf niet te denken, wat er gebeurd zou zijn, wanneer ik voor
dezen tijd was gestorven. Dan waren mijn vrouw en kind alleen in zorgen
achtergebleven, en niemand hier was zoo barmhartig geweest, om hen te
helpen. Nog veel jaren moet ik leven--misschien over twintig, dertig
jaar kan ik hier gemist worden. En dan nog--Neen! ik wil wachten,
tot ik oud ben, en het leven me een last is. Voor dien tijd niet--voor
dien tijd niet."

Zijn zoon trad aan de deur en ging vervolgens naar zijn vader toe. Ze
spraken over de onverschillige dingen, welke van het leven zijn. Het
zonlicht blonk over de wegen en het land, met blijdschap wezen zij
elkander op de rijke oogsten, welke te wachten vielen, van graan
en vruchten.

"Wanneer het vannacht regenen zal," zeide de vader, "mogen wij wel
't allerbeste hopen."

"Er is daarop geen kans," meende de zoon. "Er zweeft geen wolkje aan
de lucht."

"Het gebeurt meer, dat er dan toch onweer komt men zegt wel eens uit
een onbewolkten hemel."

"Kom vader! dat zal wel nooit gebeuren."

De man antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit.

Toen zag de doode, dat in de verte de avond kwam. Het zonlicht aan den
horizon werd mat-rood gesluierd, een huivering beefde door het graan,
en het groen der boomen werd donkerder, ervoor was een violette tint.

"Onweer zal er niet komen," zeide de jongen.

Ze zwegen beiden.

Langzamerhand begon de avond lucht en aarde te omvatten. Was er ginder
een weg geweest, waaraan boomen stonden? Even nog geleden was de
zon een vuurbol--thans was er slechts nagloeien van den ontzaglijken
gloed, en overigens was 't al grauw aan den horizon. Ook het graan,
ook de bongerd, ook de slooten, ook de molen werden door warrelingen
van schemer omhuld, het geleek, of alles verder werd gezet dan het
in den dag had gestaan, verdwijnende.

Het oogenblik kwam, dat de doode de gedaante zag schrijden, schrijdend
door het koren, met rustige schreden, als iemand, die zijn plicht
vervult. Ze kwam rechtstreeks naar den man, die niet sterven wilde. Ze
liep niet naar het venster, om daar te kloppen. Ze bleef staan,
waar de man stond, en ze sprak in menschentaal, en met menschenstem,
zoodat vader en zoon haar beide verstonden.

"Jijt gij bereid?" vroeg ze zacht en mild.

"Nog één jaar."

"Jijt gij bereid?"

"Ik moet voor mijn zoon zorgen."

"Dat behoeft ge niet meer," zeide ze streng.

Een bliksemstraal laaide langs den hemel, schoot naar de aarde,
en doodde den jongen. De vader was ongedeerd. Twee dooden volgden
de gedaante.

Achter hen klonk de wanhopige klacht van den man. "Laat mij nu ook
sterven. Neem mij nu ook mede."

"Kom," fluisterde de gedaante. "Het schip wacht ons weder. Over dertig
jaar kom ik bij den man terug. Dertig jaar heeft hij nog te leven."

Beschrijving

Dodenschip ligt te wachten. Een onzichtbare hand klopt aan het venster als iemand dood zou gaan. Een zieke jongen wordt gewekt. Bij een man die smeekt nog één jaar van de wereld te mogen genieten ging de gedaante voorbij. Alle doden varen met dodenschip naar Engelland. Na een jaar keert het schip weer terug. De gedaante neemt de jongen mee. Ook dit jaar smeekt de man weer om zijn leven en ook nu vertrekt het dodenschip zonder hem. De doden voelen een diepe pijn omdat een van hen niet mee is gevaren. Jaren later vaart het schip opnieuw uit. De jongen hoort de gedachten van de man die weer een jaar uitstel wil vragen aan de dood. Echter de jongen weet dat de man reeds voor de laatste maal om uitstel had gevraagd. Die avond komt de gedaante weer bij de man en vraagt hem voor de derde maal of hij bereid is mee te gaan naar het land van de doden. Opnieuw weigert de man, ditmaal omdat hij zegt voor zijn zoon te moeten zorgen. Het volgende ogenblik wordt zijn zoon door de bliksem getroffen en valt dood neer. Nu wil de man wel met de gedaante mee, maar de gedaante zegt dat hij nog dertig jaar zal moeten leven.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p.160

Commentaar

1918
Voor een afbeelding, zie beeld.
DOODENDROOM (blz. 160-167). De lezer behoeft niet te denken, dat
de spelling "Engelland" aan een drukfout is te wijten, of mij is
ingegeven door van Eeden-iaansche motieven. Waarlijk rust deze
sage op 't geloof, dat in Engel(l)and, aan de overzijde de zee, de
schimmen der dooden (engelen) rusten, en dat de veerman des Doods
de moderne Styx oversteekt met de nevelen aan boord. Dat de dooden
pijn kunnen gevoelen door de schuld der levenden, komt voor in menig
spookverhaal: bijvoorbeeld ook bij de juffrouw zonder kop, die bij Echt
rondwaart. Hier zou zij verlost kunnen worden, als de boerenjongen
de schat vindt ... waar hij niet in slaagt. In Dokkum wordt verteld
(deze sage is niet in den bundel opgenomen), dat in een huis een geest
rond moet waren, tot een schat is opgespoord, waaraan hij tijdens zijn
leven niet kon komen. Als de kwelling ophoudt, vindt de geest rust.

In Oscar Wilde's "The Ballad of Reading Gaol" wordt de pijn der dooden
alsvolgt verklaard:

"For he who sins a second time
Wakes a dead soul to pain
And draws it from its spotted shroud
And makes it bleed again,
And makes it bleed great gouts of blood
And makes it bleed in vain."

Het spoken van het doode kindje bij zijn moeder, die om hem weent,
daar het door haar tranen geen rust kan vinden, is wel-bekend. Eerst
keert het tot vrede weder in, als de moeder niet meer schreit.

Ook "Doodendroom" vertoont sprookjes-achtige motieven. Er is bijna
geen plaatsaanduiding ("Walcheren" is een veel algemeener begrip
natuurlijk dan bijvoorbeeld Westerschouwen); toch kon ik er niet toe
besluiten het verhaal als sprookje te behandelen.
Opmerkingen overgenomen uit: Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918.

Naam Overig in Tekst

Engelland    Engelland   

Naam Locatie in Tekst

Walcheren    Walcheren   

Zeeland    Zeeland   

Engeland    Engeland   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20