Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN034 - De witte wive van Lochem

Een sage (boek), 1918

13 Witte Wieven.jpg
wittewieven.jpg

Hoofdtekst

De Witte Wive van Lochem

In de diepte van een kuil, even-gaans van Lochem, dichtbij de Koerbelt,
waren eens drie witte wiven, die zusteren geleken in leelijkheid,
met ontvleesde armen, en lange, grijze, dunne haren. De oogen lagen
diep, en de tanden kwamen uit als bij een geraamte. De oudste was de
meesteres van alle witte wiven in den omtrek, tot de Veluwe toe. Ze
had echter geen naam.

Overdag lagen zij in 't zand, één met het zand. Eerst des avonds stegen
zij, meestal hoog naar de lucht. Waren het nevelen of wolken? Soms
bleven zij op aarde, en renden dan over de vlakte, de scherpe nagels
dreigend vooruit, den mond wijd-geopend. Ook wel klonk haar kreet
gillend door de lucht, wilder dan de stormwind.

Herbert en zijn zuster Aleid waren niet bang voor de witte wiven. Als
kinderen gingen ze dikwerf des avonds langs den kuil, om nog een
boodschap voor moeder te doen, en als ze dan voorbij de Koerbelt
kwamen, en in de verte de nevelen zagen rijzen en dalen, wezen de
kleine vingertjes er zonder vrees naar. Want hoe gaarne de witte wiven
ook jonge knapen rooven, zij wisten, dat geen harer hun kwaad wilde
doen. Soms zelfs daalden zij in den kuil, en plukten er bloemen. Dan
gleed meermalen de oudste der witte wiven spiedend langs hen heen, de
klauwen uitgestrekt als een kat, die aangevallen wordt, doch wanneer
zij dan onder elkander lachten, vloog de witte wive weer verder. Ze
zagen haar nevel in een oogwenk verdwijnen, en, als ze huiswaarts
gingen, joeg de witte wive krijtend aan den horizon, sneller dan een
paard. Daarom hadden Herbert en zijn zuster Aleid geen angst voor de
witte wiven, al waarschuwde hun buurmeisje Johanna, de dochter van
Scholte Lodink, hen voor hun moed.

"Ga niet den kuil in," zoo zeide ze, "Herbert ... want van de witte
wiven is nooit iets goeds gekomen."

Hij lachte.

"Wie weet ... misschien gooien ze mij in mijn hand nog eens goud."

"Nee--nee Herbert--ga nooit weer in den kuil. Ze zijn slecht, de
witte wiven."

Na dezen volgde hij haar zin. Wanneer hij des avonds den kuil
voorbij-kwam, liep hij naar zijn huis door, en zacht klonk hem dan
Johanna's stem:

"Nee--nee Herbert."

Liefde was zelfs nog geen woord voor hem. Toch dachten zijn ouders
en de hare--zij bekenden het elkander glimlachend--dat Herbert en
Johanna wel een paar zouden worden. Scholte Lodink, een oud soldaat,
schertste, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg:

"Als dat eens waar was--dat ze man en vrouw waren--in Barchem zouden
er geen twee gevonden worden met meer rijkdom."

En zijn vrouw Christine lachte witjes.

"Maar"--riep eens Scholte Lodink uit, "ze moeten niet gedwongen
worden. Al wil mijn dochter Johanna trouwen met een keuterboer,
mijn gezegde is: "je mag twee jonge lui niet van mekaar halen."

Toen lachte juffer Christine niet meer. Ze dacht bij zichzelve:

"'t Is goed, dat Herbert en Johanna bij elkaar zijn, want mijn
dochter zal niet met een armen jongen trouwen, daar zal ik voor
zorgen." Ze sprak haar gedachten niet uit. Zuinig zat ze te kijken,
den mond vast-gesloten.

"De liefde, zeg ik maar, voor alles," ging de rijke Scholte voort,
"als er geen liefde is, kun je met geld ook al niets beginnen. Herbert
en Johanna zullen een paar worden, al had hij ook geen geld."

Eenige jaren later kon hij zijn woorden waar-maken, want Herbert's
ouders wonnen een proces, doch ze verloren er hun spaarpenningen
mede. Toen waren de gedachten van moeder Christine vol zorg over de
toekomst van haar dochter. Was zij niet de vrouw van Scholte Lodink,
en moest Johanna dan trouwen met zulk een armoezaaier, die alleen met
zijn handen zijn brood kon verdienen? Ze ging voor den haard zitten,
en peinsde. De vlammen speelden hoog-op en gloeiden langs den ketel, de
vonken vlogen van 't droge hout, dat zichzelf telkens wentelde. Moeder
Christine hield haar handen uitgestrekt, dat alle warmte over de
vingertoppen streek. Altijd zeide ze, dat ze zóó het beste kon denken.

Wat haar inviel, was niet gelukkig voor Herbert en Johanna. Want
terwijl ze zich vooroverboog, om vooreen stuk hout grooteren doorgang
te maken dan het tot dusver had, ontdekte zij, dat ze een anderen
vrijer voor Johanna wist dan Herbert ...: Albrecht! Albrecht had
alles, wat je van een huwelijkscandidaat mag verwachten, zoo meende
ze; hij was een kloekgebouwd man, en hij was rijker dan wien ook
in den Achterhoek. Hoe zou ze de beiden bij elkaar kunnen brengen,
zonder dat Johanna het sluw opzet bemerkte?

Geen beter koppelaar dan het toeval!

Eens ontmoette moeder Christine Albrecht, terwijl ze er eigenlijk
't minst op verdacht was. Ze hield hem aan, dadelijk tot een gesprek
gereed.

"Wel Albrecht," zoo sprak ze, "wat zie ik je tegenwoordig weinig."

"We loopen elkaar uit den weg, juffer Christine," lachte de jonge man.

"'t Lijkt wel zoo--Je moest eens een avond bij ons komen, dan kun je
met den Scholte nog eens over politiek praten."

Dat haar dochter thuis zou zijn, wanneer er over de politiek zou
worden gesproken, kan iedereen gemakkelijk begrijpen. En ziet! moeder
Christine speelde haar beste kaarten uit: want Johanna was dien
avond op haar blozendst en mooist, en als speelde er de wind door,
zoo dartel waren haar krullen over 't blanke voorhoofd. Alle geheimen
van haar jeugd, anders zoo verborgen achter den nevel harer oogen,
las je nu op haar vroolijk gezicht, vrij-uit, of ze een kind was, en
geen meisje, dat de liefde kende. Moeder Christine kon niet vermoeden,
dat ze Herbert gezien had, en dat ze langs Albrecht heen-keek, als ware
hij maar een levenloos ding. Moeder Christine, hoe slim ook, wist niet,
dat er reden voor was, waarom Johanna op den drempel had gestaan,
de handen boven de oogen. 't Was niet om de stralen der avondzon,
't was om Herbert beter te kunnen zien. Moeders, die willen koppelen,
zijn slim en dom tegelijkertijd.

Ze kon er ook niets aan doen, dat er weinig over politiek werd
gesproken, dien avond. Want er was met Herbert iets vreemds gebeurd,
en Scholte Lodink wist het te verhalen. Herbert's naam werd meer
genoemd dan het de vrouw van den Scholte lief was, en haar dochter
zat te luisteren, of ze engelenmuziek hoorde.

Het was nu eerst bekend geworden, al was het een paar maanden eerder
geschied.

Op een zomeravond kwam Herbert te paard van den hoefsmid. Hij reed
op den smallen weg een kolk voorbij. Plotseling vloog een watervogel
met luid geschreeuw op. Het paard schrikte, en sloeg aan den hol,
rechtrennend naar den Wittewijvenkuil--

"Nee--neen," wilde Johanna roepen, maar op hetzelfde oogenblik bedacht
ze, dat ze Herbert toch dezen avond gezond en wel had gezien, en ze
glimlachte tegen zichzelve. De Scholte had even met zijn vertelling
opgehouden. Vervolgens ging hij voort, zijn stem bedachtzaam, heel
langzaam sprekend, en hij zag Albrecht daarbij aan.

"Zeker zou Herbert in de kuil zijn gestort, als niet een oude vriendin
hem te hulp was gekomen, de oudste der witte wiven. Zij sprong op,
haar klauwen grepen het dier in de manen en haar knieën stieten het
in de zijde. Even nog trilde het paard. Herbert klopte het tegen den
nek, streelde het, en rustig deed hij 't keeren. Stapvoets reed het
naar huis."

Dit alles vond de oude Scholte gelukkig voor den jongen man. Maar
niet voor niets was hij soldaat geweest: hij bewonderde Herbert om
zijn moed.

Johanna schoof iets naderbij, om beter te kunnen hooren. Albrecht had
den mond wijd-open van verbazing. Moeder Christine schoof onrustig
op haar stoel.

Ja, wat had de drommelsche jongen gedaan? Teeder werd Lodink's stem.

"Op het oogenblik, dat hij gevaar liep verpletterd te worden, had
Herbert in den kuil gezien--alles, wat de witte wiven er deden. Ze
zaten voor een vuurtje, en daarboven was een groene boomtak, waaraan
een vogel hing, netjes geplukt, of het door menschenhanden was
geschied. Ze braadden 't vleesch, de witte wiven. 't Was maar goed
ook, dat Herbert zijn oogen den kost had gegeven. Want daardoor had
hij later zijn dankbaarheid kunnen bewijzen.

Hij was thuis gekomen, en had zijn zuster Aleid, met wie hij
vroeger zoo dikwijls in den kuil was gedaald, onder vier oogen
alles verteld. Hij had haar gevraagd, of ze voor de witte wiven een
Driekoningenkoek wilde bakken, bruin van korst en zoet van binnen, en
die wilde hij voor zonsondergang brengen. Aleid had geglimlacht. Was
't méér niet? Ze wilde nog meer voor hem doen. En toen hij haar had
gevraagd, of ze alles netjes voor hem wilde klaarmaken, had ze hem
aangezien en gezegd:

"Natuurlijk wil ik dat doen, maar onder één voorwaarde."

"En die is?"

"Dat ik mee mag gaan naar den Wittewivenkuil."

"Aleid," riep hij angstig, "dat niet."

"Zouden de witte wiven je kwaad doen?" had ze gevraagd. "Dan wil
ik het gevaar met je deelen. Vroeger hebben wij er bloemen geplukt,
Herbert, tot Johanna je vroeg niet meer te gaan. Dacht je, dat ik nu
bang geworden was?"

Dagen lang van zelfopofferenden strijd hadden zij gekend. Aleid had
overwonnen. Ze bakte de geurige Driekoningenkoek, en deed ze in een
aarden schotel. Ze omstak het gebak met klimop, dat den aarden schotel
bedekte, zoodat het scheen, of ze haar gave bood in een krans van
groene bladeren. Ze wilde de koek dragen tot aan de groeve: Herbert
bracht ze naar beneden. Wel klopte haar hart van angst, toen zij zag,
dat dichtbij vanonder een struik, zich een groot hoofd naar voren
schoof, en een groen oog haar bestaarde, maar zij hield zich moedig;
en rustig, nadat Herbert weder boven gekomen was, schreed zij naast
hem, huis-toe.

Den volgenden dag was Herbert naar den kuil gegaan. In de diepte had
hij den aarden schotel gezien. De klimopbladeren lagen ernaast."

Toen zweeg Scholte Lodink. Hij knikte even zijn dochter toe, en
wendde zich vervolgens naar Albrecht. Wilde hij den jongen man iets
zeggen? Zijn dichte wenkbrauwen had hij hoog opgetrokken, er lagen
rimpels in 't voorhoofd, en diepe groeven om den mond.

Na zijn verhaal was 't gesprek tusschen moeder Christine, Johanna
en Albrecht slechts traag. Er was één woord in hun brein--doch hoe
verschillend van klank--dat hun lust tot praten stremde: Herbert.

Moeder Christine dacht het met woede.

Haar man--de Scholte--had de vertelling al wel eerder gehoord, doch
hij had op een goede gelegenheid gewacht, om ze mede te deelen. Hij
had weder waarlijk getoond, dat hij een oud soldaat was, die zijn
wapens op 't juiste oogenblik gebruikt, niet te vroeg en niet te
laat. Ze moest het zichzelf eerlijk bekennen, dat hij de sterkste
geweest was. Ze zou later wel eens kijken, besloot zij stil. 't Spel
was nog niet voor hem gewonnen.

Johanna gevoelde den klank van het woord "Herbert" als een zoete
troost. Zooeven had ze hem gezien. Krachtig ging hij over den
weg. Hij had haar met een glimlach vol vertrouwen gegroet. Wie was
tegen hem bestand? Er bestonden geen gevaren voor hem. Zelfs in den
Wittewijven-kuil was hij gedaald, en waarom? Om zijn dankbaarheid te
bewijzen. Goed en moedig was hij van harte. Welk meisje verlangde er
niet naar, door hem te worden beschermd? Albrecht zat naast haar, en
't woord "Herbert" was in zijn bewustzijn gelijk een vloek, terwijl
hij 't mooie, jonge meisje aankeek. Hij haatte de dapperheid. 't Leek
hem, of Scholte Lodink hem minachtte, daar hij Herbert prees. Was
hij eigenlijk minder dan Herbert? _Hij_ kon met zijn geld koopen,
wat hij wilde--en wat was Herbert? Diep in hem brandde de wraaklust
en de zekerheid, dat hij Herbert als zijn daglooner kon krijgen,
en dat hij hem kon laten slaven. Herbert was een knecht, en hij
de meester! Dat wilde hij Johanna duidelijk maken. Hij balde zijn
handen tot vuisten. Wanneer hij 't verlangde, kon hij Johanna tot
vrouw vragen, en Herbert kon hij laten zwoegen voor hem en haar. En
als Herbert met Johanna zou trouwen--dan wist Albrecht een goeden
zet. Dan zou hij de man voor zich laten werken, en hij zou hem 't
leven zuur maken.

Zijn plannen stonden vast, toen hij afscheid nam. Maar hij liet niets
merken. Zelfs Scholte Lodink wist niet, wat hij in 't schild voerde--

De arme Scholte Lodink!

Dien avond nog had hij van juffer Christine meer te verdragen dan
daarvoor tijdens geheel zijn huwelijk. Zoo'n sermoen had hij nog nooit
gehoord. De tong der vrouw kende geen rust--ze klapperde maar door,
zonder dat hij er een woord tusschen kon krijgen. Hij was als oud
soldaat anders niet vooreen klein geruchtje vervaard--hij had tegen
vele soorten van vijanden gestreden, maar zulk een helsch vuur was
er nog nooit over hem uitgegoten. Of hij zich verbeeldde, dat zij,
Christine, haar toestemming tot 't huwelijk zou geven van Herbert
met haar dochter? Wist hij dan niet, wat Albrecht bezat, en wat hij
zou erven? Wat deed het ertoe, of iemand in den Wittewijven-kuil
daalde--dat durfde Albrecht ook. Als 't daarom te doen was--of er in
het leven niet nog heel wat anders kwam kijken! Wel twee uur ratelde
ze zoo door, van 't een naar 't ander, van 't ander naar 't een, en
het scheen Scholte Lodink toe, of hij er zelf buiten adem van geraakte.

Eindelijk lukte 't hem, haar stop te zetten.

Was Albrecht even moedig als Herbert! Dat had hij te bewijzen
.... Boven 't geld stond mannemoed. Een man, die niet dapper was, zou
zijn dochter niet krijgen. Er loeren allerlei gevaren voor het meisje,
dat niet beschut wordt. Een sterk gemoed en een sterke arm zouden
haar te pas komen, beter dan al 't goud der aarde. Wanneer Albrecht
durfde, wat Herbert durfde, zou hij Johanna kunnen krijgen. Hij,
als oud soldaat, wilde 't niet anders ... en sabels en kogels! hij
zou zien, wie in dezen hem den voet dwars zou zetten.

"Meen je, dat Albrecht niet naar den Wittewivenkuil durft gaan?" vroeg
hem zijn vrouw.

"Neen, dat durft hij niet."

"Ik zou niet weten, wat daar voor waagstuk aan was." Ze klemde de
lippen op elkaar, tot haar mond de nauwe gleuf van een spaarpot geleek:
er kon nog wel wat in, maar eruit kwam niets meer.

Haar woorden hadden den Scholte Lodink op een denkbeeld gebracht.

Den volgenden dag, toen hij met Johanna over 't veld ging, vroeg hij
haar ronduit:

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Zij bloosde om de plotselinge vraag. Hoe kon haar vader zóó dom
zijn. Ze nam haar schort aan de tippen vast, op alle gebeurlijkheden
voorbereid. In ieder geval--bij smart en bij vreugde--waren hier tranen
te verbergen. Ze kende haar vader genoeg, om te weten, dat hij op haar
kwaad niet doelde; doch tevens had ze wel gehoord, dat het gesprek
tusschen haar vader en moeder lang had geduurd, den vorigen avond,
en dat haar vader's bromstem het tegen haar moeder's fluitstem had
afgelegd. Wat zou er geschieden? Haar boezelaar was gereed.

Weder klonk Scholte Lodink's vraag, en ze moest nu wel eindelijk een
antwoord geven.

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Angstig zeide ze:

"Herbert, vader."

"Dat heb ik wel gedacht," loofde hij vol blijdschap.

Dat was een goede tijding! Een paar kernachtige vloeken werden
Albrecht's karakter nog nageknetterd. Op dat oogenblik tilde Johanna
haar schort op, en wischte haar tranen van vreugde af. Ze wist nu,
hoe sterk haar vader voor Herbert en tegen Albrecht was. Ze liet haar
boezelaar weder vallen--ze nam zich den tijd niet, om de kreuken glad
te strijken--ze legde haar wang, nat en wel, tegen 't behaard gezicht
van den Scholte, en smeekte:

"Vader! help mij."

"Dat zal ik, mijn kind."

Hoe eenvoudig waren haar woorden, waarmede ze hem zeide, hoe ze Herbert
liefhad. Gelijk een vogel in de Mei--(eenvoudig is zijn lied--diep
de liefde, waarmede hij zingt)--minde zij. 't Was alles overgave,
en verwachting. Want het allerteerste der liefde is, dat zij meer
verwacht dan verlangt.

Toen sloeg de oude Scholte zijn armen om haar heen, en zij hadden
beiden 't gevoel, vader en dochter, of zij kinderen waren. Was 't leven
anders dan een licht spel? Geld had geen macht, de wereld was als een
weide, waarop men slechts kransen had te vlechten. Wie slecht was,
mocht niet medespelen.

Ineens begrepen zij het beiden, dat het maar een droom was. 't Leven
was wreed, en moeder Christine had ook nog wat in te brengen!

Scholte Lodink kwam met zijn plan voor den dag.

Moeder Christine had gezegd, dat Albrecht even moedig was als
Herbert. Dat zou hij moeten bewijzen.

Dit zou hij van de beide minnaars dus eischen: te middernacht zouden
zij tweeën naar den Wittenwivenkuil rijden--Herbert van den Westkant,
Albrecht van den Zuid. Als zij de groeve waren genaderd, moesten zij
beiden een haarspit in den kuil werpen, en wie dan--natuurlijk elk
door een witte wive achtervolgd--'t eerst aan de boerderij van den
Scholte zou aankomen, werd Johanna's man.

Nu kon moeder Christine laten zien, dat Albrecht even versaagd was
als Herbert.

Zoowel Herbert als Albrecht, hoorden zijn besluit rustig aan. Ze
begrepen het wel, dat de Scholte gelijk had, zeiden zij. Want in die
dagen zwierf er veel kwaad gespuis over den weg, en 't zou goed zijn,
als Johanna niet den eersten den besten tot man had ....

Albrecht dacht bij zichzelven, dat het gemakkelijker zou gaan, dan
hij zich had voorgesteld. Hij behoefde niet in den kuil te dalen. Voor
zijn geld kon hij een edel paard koopen, en Herbert had maar een oude
bles. Slechts éénmaal in zijn leven had hij zichzelf tot een flinke
daad te dwingen, en bij slot van rekening beteekende deze nog niet
zooveel. Hij kocht van een koopman 't allerbeste paard. Hij besloot
stil en sluw in zichzelf, om 't haarspit van verre te slingeren--dan
wilde hij wel eens zien, of de witte wive hem zou vangen, en of hij
niet 't allereerst aan de hoeve van den Scholte zou aankomen.

Herbert dacht niet zoo verre. Hij had maar een ouden knol, en hij
begreep wel, dat hij met alle macht had te rijden, om niet in de
wive's macht te vallen. Toch wilde hij voor Johanna alles volbrengen,
en rustig reed hij op den bepaalden avond van den Westkant naar den
kuil. In de verte hoorde hij hoefslagen. Dus Albrecht's paard naderde
ook? Hij dreef de bles met kort woord aan, tot hij vlak voor de groeve
stond. Albrecht was er nog niet. Met vermetele kracht wierp hij het
spit naar beneden, en riep met forsche stem:


"Wit--wit--wit--
Hier komt een ijzeren spit."


Woest ijlde Bles den berg af. Uit den kuil steeg de witte wive,
haar klauwen uitgespreid, den mond wijdgeopend en onmiddellijk was
ze achter den ruiter. De stormwind stak op en sloeg het graan naar
beneden; de takken der boomen kraakten.

De witte wive was zóó dicht bij Herbert, dat hij haar adem
gevoelde. O! als haar scherpe klauwen hem grepen.

Hij zette 't paard tot meerder drift aan.

"Hahaha," gierde de witte wive, "Herbert--je kunt me niet
ontkomen. Voor 't huis van den Scholte zullen mijn klauwen je
hebben. Ik zal me wreken, zooals ik me nog nooit op een menschenziel
gewroken heb. Sta maar stil met je paard--dat is te oud voor zulk een
wedloop. Albrecht, die een vurig ros heeft gekocht, heeft het zelfs
niet gewaagd met mij te wedijveren. Halverwege is hij omgekeerd."

Als de witte wive geloofde, dat zij hem met deze woorden zou
tegenhouden, vergiste zij zich. Neen, integendeel ... dat Herbert
hoorde, hoe Albrecht had gefaald, gaf hem reeds de macht van den
overwinnaar. Was zijn paard oud? In den meester was moed, in het dier
angst. Vooruit ....

Hij voelde al even haar klauwen langs den nek--schrammend--toen hij
't erf van Lodink's hoeve op-reed. Een hard voorwerp suisde hem na. De
witte wive holde naar den kuil terug.

"Hoezee!" riep de Scholte. Moeder Christine zeide niets--haar voorhoofd
bestond alleen maar uit rimpels. Johanna viel den kranigen ruiter om
den hals.

"En 't zal over een paar dagen bruiloft zijn," schreeuwde de gelukkige
vader, "en ik zal een horlepiep dansen, zooals alleen een soldaat
het kan."

"Heeft ze je niet geraakt?" vroeg Johanna bezorgd.

"Een lichte schram--en dan--heeft ze me nog wat nagegooid."

"Nagegooid?" zeide Scholte. "Laat eens kijken."

Ze gingen naar 't erf--

Herbert lachte.

"De witte wive wil ook niets houden .... Een stuk van den aarden
schotel, dien wij haar gegeven hebben."

"Vreemd, dat die heel is gebleven," peinsde de Scholte, en hij nam
de scherf op, en hield ze in de hand. "Wat is die zwaar."

Johanna trok hem aan de mouw.

"Kom ... vader ... laten we weer in huis gaan ... het is koud buiten."

De lamp brandde. De Scholte had de scherf in zijn hand. Eensklaps
stiet hij een juichkreet uit.

"Die aarden schotel ... die aarden schotel ... is van goud. Dat is
't huwelijksgeschenk van de witte wive. Ze heeft je eerst nog wat
vrees willen aanjagen, maar dat was haar wraak--Jongen ... Herbert
... je bent rijker dan de Scholte Lodink ... en rijker dan Albrecht."

Dit zeide de oude man, en hierbij keek hij schalksch zijn vrouw
aan. Toen ook glimlachte juffer Christine, en ze breidde haar
armen uit.

Maar Johanna--ja, Johanna--rustte al tegen den schouder van een
ander, van een jongen man--en de armen van haar moeder had ze niet
meer noodig.

Onderwerp

SINSAG 0305 - Weisse Frauen helfen den Menschen    SINSAG 0305 - Weisse Frauen helfen den Menschen   

Beschrijving

In de diepte van een kuil, dichtbij de Koerbelt woonden eens drie witte wijven. De oudste was de meesteres van alle witte wieven in de omtrek. De kinderen Herbert en Aleid waren niet bang voor de witte wieven. Ze liepen 's avonds regelmatig langs de kuil van de witte wieven en soms daalden ze erin af en plukten bloemen. Tot op de dag dat hun buurmeisje Johanna hen waarschuwde voor de witte wieven. Vanaf die dag meden de kinderen de kuil. De ouders van Johanna en de ouders van Herbert zagen in hun kinderen een ideaal koppel. Tot op de dag dat Herberts ouders in een klap onvermogend werden. Toen wilde de moeder van Johanna niets meer van Herbert weten. In plaats daarvan wilde zij haar dochter koppelen aan de rijke Albrecht. Echter de vader van Johanna, de schout, zag liever Herbert als schoonzoon. Herbert had zich in zijn ogen een goede schoonzoon getoond door nadat Herbert gered was door de oudste der witte wieven te zijn teruggekeerd om hen te bedanken met een driekoningenkoek in een aardewerken schaal. De schout stelde zijn vrouw en de beide mannen voor dat de mannen hun moed moesten bewijzen. Degene die die hand kreeg van Johanna moest haar natuurlijk wel naar behoren kunnen beschermen. Beide mannen moesten naar de wittewievenkuil rijden en daar moesten zij een haarspit in de kuil werpen. Wie het eerste bij de hoeve terug was zou de hand van Johanna krijgen. Albrecht faalt. Herbert wordt door een der witte wieven aangespoord om op te geven, maar hij gaat door en komt, hoewel geschramd, heel aan bij de hoeve. Ook wordt hem nog wat na gegooid. Als ze gaan kijken blijkt het een scherf te zijn van de aardewerken schaal die Herbert als geschenk aan de witte wieven had gegeven. De scherf is nu echter van puur goud. Het is het huwelijksgeschenk van de oudste der witte wieven, nadat ze Herbert als wraak zo heeft laten schrikken. Nu was Herbert nog rijker dan Albrecht en was iedereen tevreden.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p.196

Commentaar

1918
DE WITTE WIVE VAN LOCHEM (blz. 196-208). Een "witte wive" als hulp voor
twee verliefde jongelui! De "witte wive" van Lochem, de meesteres van
alle witte witte op de Veluwe, Salland, den Achterhoek, de Twenthe,
is hier wel eenigzins gefatsoeneerd. De sage is ontegenzeggelijk
belangrijk, als zou 't alleen maar zijn om den leuken boerschen humor
op blz. 197, waar Herbert's ouders een proces winnen ... waarmede
ze hun spaarpenningen verliezen. Toch is de karakterteekening nog te
scherp, om niet aan geleerde invloeden te doen denken. Ook het feit,
dat den kinderen geen kwaad wordt gedaan, is eenigszins-vreemd. Zoo
zoetelijk zijn de witte wiven gemeenlijk niet (zie ook de "Witte Wiven
van Tubbergen" in dezen bundel, blz. 210; De "Witte Wive van Espeloo"
in "Overijselsche Sagen," door mij geschreven; de "Witte Juffers" in
't Noorden zijn schrikaanjagende gestalten). Echter zijn er ook wel
"witte wiven" als de Lochemsche, zooals b.v. de Witte Juffer van
Hoog Soeren.

Over den oorsprong der "witte wiven" of "witte juffers" zijn velerlei
beschouwingen geschreven, alreeds door Picardt, en hier wordt dan
ook alle mogelijke kwaad van haar verteld. Schotel deelt mede dat
zij volgens sommigen dezelfden zijn als de Alven of Elven, waarvan
zoo vele sagen bestaan, en waarna eenige plaatsen genoemd worden,
doch anderen betwijfelen zulks. Evenals goede en kwade engelen zijn er
goede en kwade Alven. De laatsten, zwarte en donkere Alven geheeten,
zijn klein, mismaakt, kwaadaardig, duivelachtig, vijanden der menschen
en van het Christendom, het daglicht schuwende en bij nachtwerkende.

Maar ... de witte wiven van Tubbergen, die toch zeker tot de kwaden
gerekend worden, zijn: 1°. niet zwart, 2°. niet klein en mismaakt,
3°. schuwen zij het daglicht niet. Ook de witte wiven van Vriezenveen
kunnen uit de beschrijving van Schrijnen (Nederlandsche Volkskunde I,
blz. 67) geen liefelijken indruk op ons maken.

Waar ik over witte wiven heb hooren spreken, was het bijna steeds met
een gevoel van angst, sterker: ondragelijke afschuw. Daarom is mij de
figuur der Lochemsche witte wive wel een weinig vreemd en--ware zij
minderbelangrijk geweest--deze objectieve tegenzin hadde mij ertoe
geleid, ze te verzwijgen.
Opmerkingen overgenomen uit:Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918.
Weisse Frauen helfen den Menschen

Naam Overig in Tekst

Koerbelt    Koerbelt   

Witte Wieven    Witte Wieven   

Herbert    Herbert   

Aleid    Aleid   

Johanna    Johanna   

Lodink    Lodink   

Christine    Christine   

Albrecht    Albrecht   

driekoningenkoek    driekoningenkoek   

Wittewievenkuil    Wittewievenkuil   

[Zwiep]    [Zwiep]   

Bles    Bles   

Naam Locatie in Tekst

Lochem    Lochem   

Veluwe    Veluwe   

Barchem    Barchem   

Achterhoek    Achterhoek   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20