Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

JCOHEN29 - De Plaatsmajoor van Nijmegen

Een sage (boek), 1919

Hoofdtekst

De plaatsmajoor van Nijmegen.

Evenals in bergen-op zoom, heeft er ook in
Nijmegen een plaatsmajoor gespookt, van wien
men vertelt, dat hij tijdens zijn leven nooit tevreden
over zijn manschap was. Geen een kon het hem ook naar
den zin maken, zelfs niet de grootste dienstkloppers. Er
heeft nooit een Nederlandsch officier geleefd, die mee-
doogenloozer en bullebakkeriger was dan hij, Minderen,
korporaals, sergeanten haatten hem, doch hij deed, of hij
hun haat niet bemerkte. Hij was een trotsch man, zóó
trotsch, dat hij niemand iets van zijn gedachten gunde.
Men zag hem nooit met vrienden gaan. Men kon zich niet
voorstellen, dat hij ooit een vrouw had bemind, maar zij,
die menschen kennen, weten juist, wat deze menschen-
haat en eenzaamheid bedieden.
Toen de plaatsmajoor van Nijmegen stierf, begroef
men hem met staatsie. Iemand sprak er bij zijn graf, en
deze zeide, dat de overledene een man van plichtsgevoel
was geweest. Toen rommelde de trommen. Niemand
echter bestond er op de wijde, wijde wereld, die zich
zijner als vriend herinnerde. Geen vrouw — en dit is het
wonderlijke — zag in haar eenzaamheid op het leven
terug, en bemerkte zichzlef, gaande in haar jeugd naast een
jongen man....hèm. Het geschiedt wel bij begrafenissen
van mannen, die verlaten hebben geleefd, dat er op den
kerkhofweg een of andere vrouw staat, zonder doel, schijn-
baar. Maar de plaatsmajoor van Nijmegen was zonder
vriendschap en liefde gestorven, en daarom kon hij na
zijn dood geen rust vinden. Want hoog in den hemel
vroeg God hem:
"Plaatsmajoor van Nijmegen! waar zijn de tranen, die
er om u geschreid zijn?!"
De engelen zagen naar de weegschalen, die voor ieder
mensch gereed staan. Op de eene schaal liggen de tranen,
die om een mensch zijn geschreid, op de andere de zonden,
zware en lichte. daar ieder mensch wel kwaad heeft bedreven,
is he te hopen, dat hij veel rouw achterlaat.
De plaatsmajoor van Nijmegen! gij hebt te weinig zonden
bedreven. Ge kunt hier niet komen.
"Maar vook in den hemel kon ik geen plaats vinden.
Waar moet ik heen?"
"Waar geen rust voor u is. Ge blijft op de aarde, een
doode tusschen de stervelingen."
Nogmaals klopte de plaatsmajoor aan de deur des hemels,
en hij trad als een smeekeling de gouden zaal binnen.
Bij zijn komst keken alle engelen bedroeft naar zijn
weegschaal, welker wijzer zwaar helde naar den kant
zijner zonden. Aan de andere zijde perelde geen enkele
traan.
De plaatsmajoor trad tot vlak voor den troon, en
weende. Hij weende!
Neen, deze tranen — van zelfbeklag —hielpen hem
niet. De schalen der balans bleven in gelijken stand. Toen
eerst gevoelde de plaatsmajoor van Nijmegen, hoe een-
zaam hij in het leven altijd was geweest, en hij wendde
zich langzaam van God's troon af; ten tweede male
begaf hij zich ter helle, om zich voor den duivel op de
knieën te werpen.
"Satan! goede Satan!" riep hij uit, " gij, dìe u onder
demenschen begeeft, juist om zielen te winnen, hoe kunt
ge een zondaar weigeren? Door mijn strenghied en mijn
wreedheied heb ik zooveel ongeluk gebracht, dat ge mij als
zondaar kunt beschouwen. Vele moeders, zusteres, vrouwen
hebben geschreid, omdat ik onmeedoogend strafte. Daar
hebt gij zeker van gehoord! Het kan niet waar wezen,
dat ge dit niet hebt overdacht. Tranen van smart, om
een mensch geweend, gelden in den Hemel; geldt dan
het leed, door een mensch veroorzaakt, niet in de Hel?"
Satan schudde vol kommer 't hoofd. Hij legde den
armen drommel de handen op den schouder, ten troost.
"Dikwijls, dikwijls, maar er zijn uitzonderingen. Ik moet
zien naar het gemoed van den man, die vóór me staat.
Denk eens aan, hoeveel kinderen, die vlinders en mei-
kevers en kikvorschen pijnigen, ik anders zou moeten verbranden.
Ik heb u goed gekend, van jongs af aan. Telkens heb ik
gedacht: "die man komt later onder mij"......
maar een oogenblik later meende ik weer: "hij hoort
daarboven thuis", en wat is daarvan het gevolg? Velen
meenen, dat de Duivel een wreed heer is, die uit zuivere
wellust zielen pijnigt. Hoe zij zich vergissen! Hij volvoert
immers met droefenis zijn plicht, sinds hij een gevallen
engel is." Daarom behoeft niemand verwonderd te zijn,
die zijn weg treurig klonk. "Gij behoort tot hen, voor
wie geen plaats is in den hemel en in de hel, zoek het
dus op de aarde.
"En wat zal mijn zwerfende gedaante daar vinden?"
"Ge zult op dezelfde plaats spoken, waar gij altijd
geweest zijt. Ge neemt uw oude gestalte weder aan: die
van den plaatsmajoor uit Nijmegen, en tot 't midder-
nachtelijk uur zult ge dolen, een schrik voor iederen soldaat!
wat u in het leven pijn heeft gedaan, zal u ook in den
dood pijn berokkenen. Zóó wil het de ongeschreven wet!"
Toen verdween de Duivel, en de plaatsmajoor van
Nijmegen op dezelfde plek achter. Zoodra het donker
werd, ontroerde hem een vreemde macht. Hij moest de
aarde zoeken. Hij gevoelde, dat zijn verdoemenis hem
brandde, en gedreven door zijn noodlot, wachtte hij op
den wal, waar hij zoo dikwijls de schildwachten, die
waren ingeslapen, had verrast.

Een soldaat liep heen en weer, en hij wist niet, dat de doode
plaatsmajoor hem bewaakte. Wel dacht de schildwacht over den
plaatsmajoor na. Het was gelukkig, dat niemand meer last van hem
zou hebben. Nu kon er gebeuren, wat er wilde. Heisa!
welk een feest voor de soldaten, dat de plaatsmajoor op
het kerkhof lag.
De plaatsmajoor van Nijmegen gevoelde met smart hoe blijde
men zich wel om zijn heengaan betoonde.
Het geleek, of de gedachten van het gansche garnizoen als
levende machten hem in het leege brein stroomden. Zelfs
in den dood huiverde hij, en angstig werd hij.....de plaats-
majoor van Nijmegen angstig! Na dit aardsch bestaan
geleek hem, of er meer reden tot vreesch bestond dan
in het leven, wanneer alles, zelfs gevaar en oorlog tot de
werkelijkheid schijnt te behooren. Met moeite richtte hij
zich op.
Hij hoorde zelfs, dat zijn sporen rinkelden. Ja, het was
waar: hij stond daar in zijn uniform, die hij altijd had
gedragen. Zijn berenmuts hing hem over de ooren; alle
koorden van zijn epauletten hingen recht; hij trok zachtjes
de sabel uit de scheede....Hij stond, de doode plaats-
majoor van Nijmegen, als een levende, nadat Hemel en
Hel hem hadden geweigerd.
steeds langzamer en voorzichtiger werde de schreden
van den schildwacht. Woenden bemerkte de plaatsmajoor
dat de soldaat zich tenslotte loom op het gras neerzette,
om zich daarna, gezweept waarschijnlijk door zijn vrees,
weder op te richten, en om zich heen te zien. Wat klonk
daar voor geluid? De nachtlucht woog zwaar — de soldaat
bood weerstand —doch eeen loomheid legde zich om zijn
schouders en rig. Vóór zijn oogen trilde een klein, onzinnig
vlindertje van glans, dat zijn wimpers steeds meer en meer
scheen te naderen. Er gonsde wat in zijn hersenen, en, al
beet hij zich op de lippen, zijn slaaplust werd iedere seconde
sterker. Hij troostte zich: de plaatsmajoor was immers
gestorven? Hij behoefde niets en niemand te vreezen.
Onzichbare vleugelen wijfden hem koelte toe, en als door
de vuist van een worstelaar werd hij teneder gedrukt.
Nog een enkele seconde, en zijn gedachten waren ver van
deze wereld, vol van tucht en kommer.
"Ha!" mompelde de plaatsmajoor van Nijmegen, "hebben
ze dáár op gewacht? Meenen ze, dat ze nu kunnen
doen en laten, wat ze willen? neen, het is goed, dat ik
geen plaats in de hemel of hel heb kunnen vinden. Ik behoor
nog op de aarde thuis, en het zal voor iedereen zijn. of
de plaatsmajoor van Nijmegen nog leeft. "Onhoorbaar,
zelfs voor een wakende, naderde hij. Hij boog zich over
den slapende soldaat heen.

"De schrik zal hem goed-doen! Als hij morgen wakker
wordt, moet hij schrikken, als nooit tevoren." Toen hij
leefde, had hij nooit medelijden gekend. Nu hij gestorven
was, spotte hij met alle aardsche smart....Hij greep de
handen van de schildwacht vast. Deze bemerkte het niet.
Toen nam de plaatsmajoor een paar boeien, en legde deze
om zijn polsen heen, daarna sloot hij ook de voeten in den
ketting. Grimmig keek hij naar den diep-slapende soldaat.
"Kerel!" mompelde hij, "als ik nog leefde, zou je het
anders ondervinden!"
Rechtop, in militaire houding, ging hij verder. Hij deed
zijn stille ronde langs Nijmegen. Hij inspecteerde hte
kruitmagazijn. Hij marcheerde door de zalen van de kazerne.
Telkens bleef hij staan, en keek met gefronsdt voorhoofd.
Het scheen, dat hij niet weg was geweest. Zulk een plaats-
majoor kan ook niet als een ander mensch sterven.
Zoodra het echter tegen twaalven liep, werd hij onrustig
als een geest. De laatste slag van middernacht deed hem
ijselijk zuchten, zoodat het geleek, of de wilde stormwind
door de takken voer. Daarna was hij verdwenen.
De schildwacht had er niets van gemerkt, dat hij in de
boeien lag. Hij snurkte rustig door, en eerst eenige uren
later ontwaakte hij. achter den wal van den nacht rees
reeds de zon, en door de bressen vloeide een grijs,
schemerig licht, zooals men dit wel des avonds in een tuin
ziet, die door hooge muren omsloten is. Hij bezag zichzelven,
liggend in de boeien, met verwondering. Daarna
begon hij omstuinig te lachen, ja hij gaf zich aan zijn lach
over niet anders dan een dronkaard aan den brandewijn.
"Wanneer kom ik tot bedaren/" dacht hij. Maar plots
geraakte hij tot nuchterheid: inderdaad drongen de ijzeren,
nauwsluitende banden hem diep in het vleesch. Hij riep
zoo luid hij kon: "help!help!" en wachtte eenige seconden.
Wel heette zijn post met recht eenzaam. Hij lag als een
genadeloos-veroordeelde tegen de grond, want niemand
ter wereld bestond er, die hem hooren kon. Hij schreewde
nog eens uit alle macht: "help!help!" zonder dat het
hem iets gaf. Krimpend van pijn moest hij wel besluiten,
tot den dag te wachten.
Langzaam rees het licht, hoe duurt de tijd den wachtende?
"O! als de aflossing maar niet laart komt vandaag!" dacht
hij, terwijl hij zijn boeien grimmig schudde. "Misschien
vergeten ze me wel, dan kan ik hier dagen in ellende liggen."
Hij legde zijn oor op den weg, teneinde ieder naderd
geluid te vernemen. "Hoe zullen ze me bevrijden?" dacht
hij wanhopig. "Ze hebben toch geen vijlen bij zich, om
de boeien te breken? misschien heeft een van de kameraden
me de poets wel gebakken.

De plaatsmajoor is nu dood, anders......"
Angstig keek hij om zich heen. toen bezag hij zijn boeien.
"Dat heeft iemand gedaan, die 't werkje meer bij de hand
heeft gehad. laat ik eerst doen, of ik geloof, dat't een mop os.
dan zullen ze wel door de mand vallen!
Anders...... moet........de plaatsmajoor......dood of levend.....
ik wil niet meer denken."
Al dichter en dichterbij drong het licht, en nu gevoelde
hij vrees, dat de morgen spoedig zou komen. Hij was
zijn pijn vergeten! Wanneer men hem eens zou bevestigen,
dat de plaatsmajoor...Stil! niet denken.....Hij ging
zoo rechtop zitten, als zijn boeien het hem veroorloofden.
Doch hij moest tenslotte de wacht, die hem kwam aflossen,
wel hooren! Het viel niet te veranderen. de mannen naderden
met klinkende, rinkelende schreden. Eensklaps stonden
ze stil. De soldaat hoorde hen elkander iest toeroepen,
dat hij niet verstond. Was het een grap geweest? Nu
stonden ze met beteuterde gezichten vóór hem. ze speelden
zeker comedie. Ze wisten er natuurlijk alles van.
"Maak me los!" zeide hij dof. Hij wist zelf eigenlijk niet,
dat hij sprak. Het leek hem, of hij benauwd was, om
iets te zeggen. "Wie heeft je dat koopje geleverd?" vroeg een
hunner terwijl hij zich voorover boog, om de boeien los te maken.
"De plaatsmajoor. Wie kan het anders geweest zijn?
Kijk!" hij gaf met zijn oogen de richting aan, het was hel
lciht nu. "Er is geen grashalmpje vertreden. Dat kan niet
anders als een spook geweest zijn. ik sliep, en toen is de
gladekker dichtbij me gekomen. Dat ik niet wakker ben
geworden!"
Men onderzocht den ganschen omtrek, en men vond
nergens afdrukken van voetstappen. Toen begreep men,
dat de plaatsmajoor van Nijmegen spookte, en als een
feit vertelden de soldaten elkander de vreeselijke geschiedenis.
Wee hem, die voortaan op zijn post zou inslapen.
De plaatsmajoor droeg de boeien bij zich, en zonder dat
men het merkte — nog stiller en glijdender dan de zucht
der zefier naderde hij — gleed hij naar zijn slachtoffer,
en legde hem vast.
Er diende in het Nijmeegsch garnizoen een jong soldaat,
een, die het leven liefhad, en het daarom niet vreesde.
Nadat men hem had verteld, dat de plaatsmajoor terug
was gekeerd, om de tucht te handhaven, lachte hij, en hij
streek zich over zijn snoreen, terwijl zijn oogen glimlachten,
zooals hij in zijn buien van overmoed deed. Een jong
soldaat! hij had al menig gevaar doorstaan, zonder daar-
over te denken en te praten. Nu was er in zijn houding
zóóiets uitdagends, dat een vriend vroeg:
"Jij hebt zeker wel zin, om den plaatsmajoor mores te
leeren, is niet?" De ander knikte.
"Dat heb ik — Toen hij leefde, heeft hij ons genoeg
verveeld. Na zijn dood kan hij ons met rust laten."
"Ga naar de kaptien, en vraag, of je op wacht
moogd staan. Maar zorg, dat je niet inslaapt. Dat is het
groote gevaar."
"Ik zal niet inslapen. Ik zal dien plaatsmajoor een lesje
geven, dat hij misschien vroeger nog wel verstaat."
Hij kreeg verlof, om dien nacht op wacht te staan. Hij
had zijn geweer met scherpe patronen geladen. Hij was
al vroeg op zijn post. Nog slingerde de zon haat toortse-
gloed aan den hemel, en nog geen ster pinkelde. de om-
trekken der dingen kon hij goed onderscheiden.
"Voor middernacht moet hij in elk geval komen",
peinsde hij vroolijk. "In een paar uur kan alles gebeurd wezen."
De geluiden van den dag weken langzamerhand. Alles,
wat menschen kunnen zien, week naar achteren, tot aan
den horizon, en in zijn wijken werd ieder ding nevelig en
nevelend. Thans brak de glans der sterren soor, boven de
sluierende schemering. Ook de nacht heeft klanken, onvrees-
wekkend voor hem, die ze kent. En de schildwacht lachte.
"De plaatsmajoor zal een ander vinden dan den vorigen
nacht. dat zal hem tegenvallen!"
Hij lette op ieder geluid, van verre en dichtbij. Hij wist,
hoe de wind de bladeren deed ritselen, en hoe het suizen
van uilevleugelen in den avond klonk, of het schuren van
een ontwaakte koe langs de berm. Hij had altijd op het
land gewoond, en 's nachts dikwijls in het open veld gerust,
met de avondlcuht als eenig dek. Hij kende ook het sluipen
van geesten, hoe ze een mensch trachtten te vangen, en
hij kon ze onderscheiden van dauw en van wolkenevelen.
Mede kon hij het vliegen van heksen zien, wannner ze
naar haar bijeenkomsten vloegen. Zulk een man mocht
de eenige worden genoemd, die den plaatsmajoor van
Nijmegen kon keeren.
Eeuwige uren gingen voorbij, zonder dat er iets bijzonders
gebeurde. De schildwacht liep heen en weer, leip heen en
weer, in de verte sloegen telkens de klokken, en boos
telde hij de slagen. "Ze hebben mij zeker voor den gek
gehouden", mompelde hij verdrietig....dezelfde gedachte
sprak hij uit als de schildwacht van den vorigen avond.
"Dat is me ook een bak!"
Bewoog zich daar iest in 't gras? Stond er niet iemand,
in de uniform van den plaatsmajoor?
"Werda!" riep de schildwacht. De geest stond onbe-
weeglijk, en staarde den jongen soldaat aan, die niet
terugweek, maar luider en dringender riep: "Werda! Geef
antwoord, of ik schiet."
De plaatsmajoor staarde hem met zijn booze oogen aan,
maar zweeg. Thans deed de schildwacht zijn plicht.

Hij richtte zijn geweer, en zeide ten derden en ten laatsten
male, werktuigelijk: "werda!"
De plaatsmajoor strekte de borst vooruit — in het
maanlicht blonken zijn ridderorden. de soldaat werd niet
schuchter: het was geen levende, het was een doode, die
voor hem stond.
Hij schoot."Boem." toen wachtte hij. De plaatsmajoor
viel in zijn volle lengte van den wal af, de schildwacht hoorde
een doffen plons in het water beneden. Daarna werd alles stil.
Den volgenden morgen loste men den soldaat af. men
vodn hem rustig zitten, het geweer tusschen de knieën en
vroolijk begroette hij zijn vrienden, die hem angstig vroegen:
"Hoe heb je het gehad?"
"Goed", zeide hij overmoedig. "De plaatsmajoor van Nijmegen
zal hier niet meer komen spoken."
Hierin echter vergiste hij zich. De plaastmajoor keerde terug.
Hemel en Hel waren hem ontzegd. Daarom kwam hij, zij het in
andere gestalte. Als een groote witte kat kroop hij voortaan
tusschen de beenen van den schildwachten door.

Beschrijving

Evenals in Bergen-op-Zoom, heeft er ook in Nijmegen een plaatsmajoor gespookt, van wie verteld wordt, dat hij tijdens zijn leven nooit tevreden was over zijn manschappen. De plaatsmajoor was erg op zich zelf. Hij had geen vrienden, en hij had eveneens nog nooit een vrouw gemind. op een dag sterft de plaatsmajoor. als hij bij de poort van de hemel komt, wordt hij niet toegelaten, omdat er niemand verdriet om hem heeft. In de hel wordt hij eveneens niet toegelaten, omdat zijn zonden te klein zijn. Hij wordt terug naar de aarde gezonden, om daar als geest te spoken. In zijn oude gestalte was hij gedoemd om tot middernacht te dolen. Op aarde bemerkt hij dat een van de wachten bij zijn wachtpost is gaan slapen. Om de soldaat een lesje te leren boeit hij de benen en polsen van de soldaat. Daarna loopt hij als altijd zijn stille ronde. Om middernacht verdwijnt hij.Toen de soldaat ontwaakte bemerkte de soldaat dat hij geboeid was. pas na lange tijd kwamen zijn maten hem aflossen. Toen zij vertelden dat zij geen grap met hem hadden uitgehaald, beseften de soldaten dat de plaatsmajoor terug was gekomen. Vanaf die dag was men weer bevreesd voor de plaatsmajoor. Eén van de soldaten was echter niet bang van de geest van de majoor. Hij bood aan om de majoor mores te leren. Hij gaat op wacht staan en doet alsof hij slaapt, als de plaatsmajoor nadert roept hij de geest op om halt te houden. Als de geest niet reageert, schiet de soldaat de geest neer. Deze tuimelt van de wal af. Vanaf dat moment spookt de plaatsmajoor niet meer in mensengedaante, maar komt hij in de gestalte van een kat.


Bron

J.Cohen. Nederlandsche Sagen en Legenden II. Zutphen, 1919. p. 157-165

Commentaar

1919

Naam Overig in Tekst

Bergen-op-Zoom    Bergen-op-Zoom   

Satan    Satan   

Naam Locatie in Tekst

Nijmegen    Nijmegen   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20