Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

JCOHEN44 - De witte wiven van den Langenbelt

Een sage (boek), 1919

Hoofdtekst

De witte wiven van den Langenbelt.

Hoe leeren ze elkander toch kennen, de jonge
menschen, dat het slot wel moet wezen : de bruiloft?
Vaders en moeder hebben diepe rimpelen in het
voorhoofd, ze zetten kleine oogen van zorg, en hun wijs-
vingers dreigen zwijgend. Maar onbekommerd is de jeugd,
leve de jeugd!
Roelof en Aaltjen waren tezaam naar school gegaan,
en hun kinderklompjes hadden tegen elkaar in de school-
gang gerust. Zijn pet hing naast haar mutsje. Ze liepen
met elkander naar huis, twee boerenkindertjes uit het
mooiste en geheimzinnigste land der wereld: Overijsel.
Op de heuvelen, in de holten der heide wonen nog witte
wiven, je ziet ze jagen over de heide, langs de roerlooze
dennewouden, lichtvoetig springen ze daar over de mild-
rimpelende weteringen, die nu eens door de teeder-groene
weide stroomen en dan verloren gaan in ’t dichte bosschage.
De gieteling is er de vogel bij uitnemendheid, hij bouwt
zijn nest bij de huizen der menschen, doch ook wel in
eenzaam moeras hoort men des avonds den roerdomp:
zompe, zompe, zompe. Het is een land voor kinderen.
Wel een jeugd voor Roelof en Aaltjen! Soms kwamen
de ouders bij elkaar te gast, en bij een kommeke koffie
werden alle dingen bepraat. Niets werd vergeten. Wat de
rogge had opgebracht, en hoe de veearts bij de geit was
geweest, en war hij ervan meende.
“Schroef nog maar ’n blokjen an den heerd”, zeide
Roelofs vader.
Dan verschool zich de vlam onder het hooge hout, en
een diep-blauwe rook steeg den schoorsteen in. Waar was
de vlam gebleven? dachten de kinderen ademloos. De
ouderen gingen voort te vertellen, ze vroegen naar koe
en paard, naar kool en haas. Onderwijl glipte een likkende
tong van het vuur onder het blok door en Roelof
riep verrukt:
“Kiek! doar hei’j ‘m.”
“Nog meer — nog meer —“ beefde Aaltjen’s stem.
“Allemoal vlammen. Jonges! wat mooi.”
Maar plots begon de grootmoeder over de witte wiven
te praten, die op den Langenbelt wonen, en de kleuters
schikten zich dichterbij den haard. Voor hen werden de
witte wiefkes vertrouwd, als alle menschen en dingen uit
onzen kindertijd. Ze zagen ze mede-dansen in de spelende
vlammen; den volgenden dag, wanneer ze naar school
gingen, bemerkten ze ze aan de hooge lucht.
“Witte wiefkes”, noemden ze haar, zooals grootmoeder
deed. Ze praatten dikwijls over haar, zonder angst, ja,
als kinderen dit kunnen over een goede baker, die veel lekkers geeft.

Soms stonden ze op den weg stil, van
en naar school, en wezen…..
“Kiek! doar hei’j ze. Wat goat ze vlugge!”
“Zol ‘n peerd wel zoo hard kunnen loopen?”
“ ’n Peerd?! Ze goat goat harder as ’n olifante.”
“Stil! ze kiekt onzen kant uut.”
“ ’t Hindert niks. Ze zult ons niks doan. Ze kent ons….
Wees nich bange.”
“Bange! Ikke bange wezen! Veur de witte wiefkes?”
De kinderen werden ouder, de schooldeur klapte achter
hen dicht, en het ernstige leven begon. Vreemd, dat ze
zich voor elkaar schaamden. Hij gezelde zich met de jongens
van het gehucht, zij met de meisjes. Mochten zij beiden
elkander op eenzamen weg ontmoeten, dan groetten ze
wel; zoo zij echter tusschen anderen waren, deden ze
tweeën, of de ander een vreemdeling ware. Toch moet
men niet denken, dat de jongens hem niet met haar, de
deerns haar niet met hem plaagden. Het was in de sterren
geschreven, dat Roelof en Aaltjen een paar zouden worden.
Toen kwamen de jaren des ondescheids. Uit de rij der
jongen mannen trad de eerste driest, en hij vroeg in den
schemerenden avond een der meisjes, die terzijde stond
van de anderen, of hij eens met haar uit mocht. Ze zeide
geen neen en geen ja, maar ’t was natuurlijk ja. Een tweede
volgde alras den eersten, een derde den tweeden, en de
kringen van jongens en meisjes werden kleiner. Misschien
— wie weet het? — liep Roelof ook wel met Anne, of
Geusje of Hilde, of Mientje, en Aaltjen op haar beurt
met Berendjan en met Floris en Harm. Doch geluk en
noodlot voerden de beiden toch aaneen. Van de losse
verkeering werd het een vaste verbintenis.
De ouders schudden wel ’t hoofd: zou het goed gaan?
Maar de beiden stoorden zich niet te veel aan de angst
voor de onbekende toekomst. Ze waren nog in den tijd,
dat de stille paadjes (zoo verlaten, dat zij de fazant bij hun
nadering met vleugelgeraas zagen wegvliegen, bevreesd
voor de nog-nooit-gehoorde menschenstem) hen ’t liefste
waren. Dan ontdekten ze wel dikwerf de witte wiefkes,
die op hen schenen te wachten en de twee menschen
bemerkten, dat ze niet minder gemeenschap voor hen waren
dan in den kindertijd. Ook thans konden ze elkaar rustig
bekennen, dat ze geen vrees gevoelden.
“Woarumme ook? “ vroeg Roelof. “ ’t Bint toch de olde
witte wiefkes van vroager.”
“D’r bint wel menschen, dee d’r bange veur bint”,
zeide Aaltjen.
“Dat kan ‘k neet gleuven.”

Toen ze dan een tijdlang tezaam gegaan waren, vroeg
Aaltjen moeder (de vrouwen zijn voorzichtig met reden),
wanneer ’t bruiloft wezen zou.
Misschien zei Aaltjen eerst, hoewel ze het tegendeel meende,
dat ze niks geen haast had en waarom zoo spoedig.
Roelof en zij konden ’t best met elkaar vinden.
Zoolang ze nog geen man en vrouw waren, behoorde hun de
gansche wereld toe. Doch Roelof zelf was zoo hardlooperig,
als een paard, dat den stal ruikt.
Met de manslui is het nu eenmaal vreemd: ze
willen trouwen, een eigen huis hebben, de heer en meester
spelen, doch als ’t zoover is, valt het niet mede. Een
echt vrouwenmensch doet echter, of ze wondervat tegen
te stribbelen heeft, tot de dobbelsteen is gevallen;
daarna zegt ze, dat ze haar bestemming heeft verreikt.
Wanneer zou het trouwen wezen en wie zouden de
bruiloftsneugers zijn?
Jan en Hendrik natuurlijk! Wie anders?! En wanneer?
Natuurlijk in den zomer, als ’t zonnelicht scheen. En wie
moest men vragen?! Alle vrienden en nabers.
Ze zagen er keurig uit, de beiden vrienden. Je kon op
een uur afstand wel zien, dat het neugers waren. In den
weekdag dingen ze erop uit, en ze hadden hun beste pak
aangetrokken. Ze aren met bloemen getooid, de twee
jong-kerels, als meisjes uit de stad en ze konden best,
best uit hun woorden komen.
“En a’j noe moar komt”, riep Hendrik. “Jenever en
brandewijn en ’n zeut sloksken, zoovolle a’j moar begeert.
De brudegom holdt van zien bruud, ze hoaft op ’n poar
zenten ook neet te zeen, en wa’j lust, kui’j kriegn, al
most ’t van China vandan kommen. Foi! wi’j wel gleuven
a’k de cognac al op mien tonge preuve, ik kreege d’rr
tranen van in mien oogen; en a’j noe wilt weten, wa’j te
eten kriegt, da’s alles best spul; ik denke, ze loat ‘r ‘n
keukenmeid van’ne fiene dame veur oet de stad kommen,
om veur ons te kokken en te broan. Noe zui’j ‘ns wat
ondervinden, wat oe in oe levensdagen neet weer over-
komt! Weet ie, ze moakt in de stad de soep zoo extrao,
extrao, dat ’t je spieten kan, da’j ’t neet elken dag kriegt.
De brudegom zegt: “hei’j eier neudig, goat oe gang,
menschen, de kippen bint ‘r toch veur!” Melk, ik hoaf
moar effen onder de koa te zitten, en ik hebbe zoovolle,
a’k dat wil, en mien kalver voer ik met zeute melk, en
anders kriegt ze neet, tot ze blank bint en modderbet. Zu’k
kalfsvleisch hef nog nooit ’n slager verkocht en waai dat
broadt in onze eigen botter, zeg-e jonges! dat smaakt
zoo lekker, doar kui’j neet genog van kriegen. En wat
anbetreft de eerdappels en de greunte, ’t is allemoal in
order. Moar wi-j meer boersche kost-zeg-e-goat oe gang.
Wat moet ’t wezen, zeg moar op.
Hol-ie van kruudmoes, hol-ie van balkenbrei,
hol-ie van pannekoaken, a’k ze oe neet dalijk leveren kan,
wacht moar tot den winter, awwi
’n zwien geslacht hebben, zeg-e, moar karnemelk en dikke
melk en rundvleiscg kui’j ook kriegen.”
Toen hij deze lange rede, door geen advocaat te verbeteren, eruit had gekregen, keek hij triomfantelijk om
zich heen. Menig deerntje streelde hij onder de kin, zoodat hij telkens te hooren kreeg: “Foi, Hendrik, schei
toch uut”, of “doar mo’k niks van hebben, dat weet-ie
wel”, doch zijn gemoedrust stoorde dat niet. Hij ging
de rij eens langs. Hij had toch niemand vergeten? Dat zou
me ’t affrontje wel wezen. Hij telde ze op zijn vingers na.
Harm zien vader en zien mooder en Harm zelf en
Geusjen—jong! wat kan ze lekker dansen, doar wi’k toch
nog ‘ns ’n polka mazurka an wagen—en Sinoa en Minoa,
allemoale, en Berendjan Roeterdink met zien wief en zien
breurs en zusters…geen mensche vergeten? nee heur,
en Rikoa, dee in de stad hef edeend, met hoar jongen,
woarvan de knevel neet greuien wil. ’t Is allemoal in order,
en de brudgom en de bruud....ze zolt neet anders as content wezen.”
Dat was een bruiloft! De violist had al spierkramp en
nog danste oud en jong. De oogen van den fluitist waren
reeds boven zijn wangen gezwollen, en zijn longen kraakten
“piep, piep”, terwijl hij speelde. De boeren van den
ouderwetschen stempel hadden de steedsche soep geproefd,
en verklaard, dat ze lekker was. Een oude tante danste
in een eenzaamheid de horlepiep, terwijl de kippen angstig om
haar heen rondfladderden en de statige haan niet wist,
waarheen hij vluchten moest. Bruid en bruidegom zaten
aan ’t hoofdeinde van de tafel, ze zoenden malkander op
de maat der muziek, die geen maat was. De kinderen
speelden op den deel, hun schelle stemmen klonken dikwijls
door het feestgeroes heen. Toen, terwijl alles vlamde in
de laaiendste vreugde, riep de bruidegom den neugter
Hendrik tot zich, als een vorst van een groot rijk een
zijner hovelingen. En dat is eerlijk! Want één dag in ons
leven mogen wij, tobbers, ons wel de koning voelen.
“Kom ‘ns hier, Hendrik!”
Wat moj. Kan ‘k wat voer oe doan? Ik heb ze allemoal eneugd.”
“Nee — neet allemoal —“ De menschen in zijn onmiddellijke nabijheid werden stil…en langzamerhand zweeg
de heele tafel. De tant, die de horlepiep danste, hield
midden-in een sprong op. Wien had men vergeten? O! de
grievende beleediging.
“Zeg nien….”, sameekte de jonge vrouw.
“Wi hebt onze noaste nabers vergeten, vrouwe. ’t Is
neet anders! Ze woont op den Langebelt en ze heet” De
witte wiefkes”! Allo! jong, dee mo’j nog neugen.”
“Joa!” riep Hendrik geestdriftig. “Ie hebt geliek. Deee
mo’k nog neugen. In de schure he’k een dooie katte zeen
liggen. Dee wil ik eer brengen, an ’n spit estoken.”
“wat wi’j met de dooie katte doan?”
“Dat loat mi moar oaver”, zeide de jonge man over-
moedig. “Wa’k vergeten heb, mo’k inhalen.”
Hij ging. Het bleef stil om de tafel. Men luisterde angstig
naar ieder geluid. en de schemering, die daalde van de
hooge lucht tot de aarde, was vol van klanken.
“Had ’t moar neet edoan—“ zeide de bruid zacht-
verwijtend.
“Hi had ze neet durven vergeten”, antwoordde de
bruidegom. “Wi kent ze allemoal, de witte wiefkes, van
oznen kindertied af.” Ze boog berustend ’t hoofd.
’t Is waar!”
Voor Hendrik was het wel vreemd, dat hij nu van het lawaai
en geschreeuw trad in de eindelooze eenzaamheid.
In zijn handen droeg hij de doode kat aan het spit, en hij
zwaide ze telkens heen en weer, om te voelen, hoe ver
hij slingeren kon. Dat zou een wilde jacht worden….en toch
moesten de witte wiefkes op de bruiloft worden gevraagd.
Hij stond even stil, en keek voor zich uit. Hij hoorde de
beek zachtkens murmelen, en hij zag de heuvelen als
blauwe nevelen vlak tegen den hemel. War bleven de
wiefkes? zouden ze nog niet van haar wilden toch terug
zijn? Zou hij moeten wachten, hoelang?
Op den heuvel bewoog zich een sluier…Hij durfde nog
iets te naderen. Zij staarde in zijn richting. toen vermande
hij zich en snel als een steen uit een slinger geworpen,
draaide de kat met het spit door de lucht. Hij riep in volle
overmoedigheid en jeugd:
“A’j nog wat van dat lekkere kattegebroad wilt hebben,
wiefke wit, kom ’t dan moar op de brullofte halen. D’r is
genog veur oe te kriegen.”
Als een wolk, schrijdens met lange passen, rende ze
de belt af. Hi echter had zich reeds omgewend, en liep,
wat hij loopen, kon, nu boos om zijn overmoedigheid.
“A’k ’t moar hoale”, dacht hij, “A’k ’t moar hoale.”
Ze leek dichterbij dan ze was. ’t Scheen hem, of haar
kille adem hem in den nek woei, en wat een zweepslag
is voor een dol paard, werd deze verbeelding voor hem.
Har klauwe waren reeds dicht bij zijn vleesch.
“Ik komme d’r neet”, dacht hij wanhopig. Als hij
eens struikelde! En de weg was schemer-duister! Hij wist, dat
geen wezen ter wereld harder liep dan en wit wiefke, en
diep binnen zijn gedachten gevoelde hij ergens een lichte ver-
wondering: waarom had ze hem nog niet ingehaald? Plots
gaf hem dit moed; wanneer zij er nog niet in geslaagd
was, om hem te krijgen, kon het gebeuren, dat hij ontsnapte.
Ha! hij zag ’t huis. De deur stond bevrijdend open.
Hij had een kans…
“Ik zal oe wel….”, hoorde hij achter zich. “Wacht
moar, mien jongske…A’k oe kriege.”
Hij mat richting en afstand, en koos precies den rechten
lijn, als een kat, die een vogel vangt. Hij liep de wijde
bres der geopende kamer in, en op hetzelfde oogenblik
draaide hij zich om, en sloeg den stipel in ’t gat. Nu
kon de witte wive doen, wat ze wou.
In uiterste toorn, en twijfel,of ze hem wel vatten kon,
had ze hem ’t spit nageworpen: dat zou hem tenminste
treffen…..Maar het sloeg niet tegen zijn rug, het kwam
in zijn suizelende vaart tegen den muur aan.
“Ze hef mien nich te pakken ekregen”, fluisterde Hendrik
en hij lsoeg huiverend de hand tegn ’t voorhoofd. Buiten
huilde de witte wive van spijt.
“A'k mien schou neet losehad hadde, a’k den tied
ehad hadde, om mien veters dicht te knuppen, ha’k oe
ekregen, mien jongsken, en ik had oe an ’t spit estokken.
Ik had ’n lekker vuurken anemaakt en boven de vlammne
ha’k oe ebroan. Dat zol mi lekker esmoakt hebben. O!
o! woarumme heb ik mien veters nich dicht kunne bin-
den…..” Zoo klaagde zij en met moeite scheidde zij van
’t gesloten huis.
In de hoeve bij den Langenbelt is vlak aan de deur een
gat, welk het spit der witte wive er heeft geslagen. Daarom is
Hendrik’s avontuur zonder voorbeeld in het land gebleven!
Want wie zou ’t gevaar willen loopen, dat een witte wive
goed geschroeid en geveterd de jacht op hem begon?!

Onderwerp

SINSAG 0161 - Die Entstehung des "Stipelzeichens"    SINSAG 0161 - Die Entstehung des "Stipelzeichens"   

SINSAG 0310 - Andere Erscheinungen von Weissen Frauen    SINSAG 0310 - Andere Erscheinungen von Weissen Frauen   

Beschrijving

Twee buurkinderen groeien op met verhalen over witte wieven en zien zelf regelmatig witte wieven.
De ceremoniemeester op hun huwelijk vergeet het witte wief uit te nodigen.
Hij gaat tijdens de bruiloft alsnog naar haar toe, met een kat op het spit als geschenk. Hij smijt hij haar het spit toe en nodigt haar uit voor de bruiloft. Het witte wief gaat hem woedend achterna. Net op tijd kan hij naar binnen en slaat de deur dicht voor het witte wief naar binnen kan. Het spit dat ze hem nagooit komt in de muur terecht en is nog te zien.

Bron

J.Cohen. Nederlandsche Sagen en Legenden II. Zutphen, 1919. p 235

Naam Overig in Tekst

Roelof    Roelof   

Aaltjen    Aaltjen   

Anne    Anne   

Geusje    Geusje   

Hilde    Hilde   

Mientje    Mientje   

Floris    Floris   

Harm    Harm   

Berendjan    Berendjan   

Langenbelt    Langenbelt   

Naam Locatie in Tekst

China    China   

Overijssel    Overijssel   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20