Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

ANDERSEN1837 - De kleine zeemeermin

Een sprookje (boek), april 1837

53562237879_c70b84ca2e_o.jpg
Meermin3.jpg
Meermin4.jpg
Leonardo_Diffusion_XL_a_realistic_color_photograph_of_a_mermai_0.jpg

Hoofdtekst

DE KLEINE ZEEMEERMIN
Ver in de zee is het water zo blauw als de blaadjes van de mooiste korenbloem en zo helder als het zuiverste glas, maar het is héél diep, dieper dan enig ankertouw reikt; vele kerktorens zou je boven op elkaar moeten zetten om van de bodem af boven het water uit te komen. Daarbeneden woont het zeevolk.
Nu moet men vooral niet denken dat er alleen maar naakte, witte zandbodem is. Nee, daar groeien de wonderlijkste bomen en planten, met stelen en bladeren zo buigzaam dat zij bij de minste stroom in het water in beweging komen, alsof zij leefden. Alle vissen, grote en kleine, glijden tussen de takken door, zoals hierboven de vogels in de lucht. Op de allerdiepste plek ligt het kasteel van de zeekoning. De muren zijn van koraal en de hoge spitse vensters van het helderste barnsteen, maar het dak is van mosselschelpen, die zich openen en sluiten naar gelang het water stroomt. Het ziet er verrukkelijk uit, want in elke schelp liggen schitterende parels, één parel zou al een groot sieraad zijn in de kroon van een koningin.
De zeekoning was reeds jarenlang weduwnaar, maar zijn oude moeder deed het huishouden voor hem. Zij was een verstandige vrouw, maar trots op haar adellijke afkomst, daarom had ze twaalf oesters op haar staart – de andere edelen mochten er maar zes dragen. Overigens viel ze zéér te loven want ze hield heel veel van de kleine zeeprinsessen, haar kleindochters. Dat waren zes mooie kinderen, maar de jongste was de mooiste van allen. Haar huid was zo rein en teer als een rozenblad, haar ogen zo blauw als de diepste zee, maar net als alle anderen had zij geen voeten, haar lichaam liep uit in een vissestaart.
De hele dag konden ze beneden in het slot spelen, in de grote zalen waar levende bloemen uit de muren groeiden. De grote barnstenen vensters werden geopend en dan zwommen de vissen erdoor naar binnen, net als bij ons de zwaluwen naar binnen vliegen wanneer wij de vensters openzetten. En de vissen zwommen recht op de prinsesjes af, en aten uit hun hand en lieten zich strelen.
Buiten het slot lag een grote tuin met vuurrode en donkerblauwe bomen, de vruchten blonken als goud en de bloemen als brandend vuur, terwijl zij altijd wiegelden met hun stelen en blaadjes. De bodem was van het fijnste zand, maar zo blauw als de vlam van brandend zwavel. Over het geheel lag een wonderlijke blauwe glans, je zou haast denken dat je hoog in de lucht was en met niets dan hemel boven en onder je. En niet dat je op de bodem van de zee was. Wanneer het doodstil was kon men de zon zien als een purperen bloem, ut wier kelk al het licht stroomde.
Elk van de prinsesjes had haar eigen plekje in de tuin waar ze naar eigen verkiezing kon graven en planten: de een gaf haar tuintje de vorm van een walvis, de ander vond het aardiger als het hare op een kleine zeemeermin leek, maar de jongste maakte het hare helemaal rond als de zon en had er alleen maar bloemen in die net zo rood waren. Het was een wonderlijk kind, stil en peinzend. En terwijl de andere zusjes hun tuintje versierden met de wonderlijkste dingen die zij uit gestrande schepen haalden, wilde zij alleen, behalve de roze bloemen die op de zon aan de hemel leken, een marmeren beeld hebben. Een schone knaap was het, gehouwen uit witte steen, bij het stranden terechtgekomen op de bodem van de zee. Zij plantte naast het beeld een roze treurwilg die prachtig opgroeide en zijn takken over het beeld hing, tot op de blauwe zandbodem waar hij een violette schaduw wierp die in beweging was, het leek wel alsof top en wortels elkaar wilden kussen.
Zij kende geen groter vreugde dan te horen van de mensenwereld daarboven. De oude grootmoeder moest alles vertellen wat zij wist van schepen en steden, mensen en dieren. Vooral vond zij het wonderbaarlijk dat de bloemen op aarde geurden – dat deden zij niet op de bodem van de zee – en dat de bossen groen waren en de vissen, die daar tussen de takken zaten, zo luid en mooi konden zingen. De vogeltjes noemde de grootmoeder vissen anders konden zij haar niet begrijpen omdat zij nog nooit een vogel hadden gezien.

“Wanneer jullie vijftien jaar worden,” zei de grootmoeder, “mogen jullie uit zee opduiken en in de maneschijn op de klippen zitten en de grote schepen zien die voorbijvaren. Bossen en steden zullen jullie zien!” In de loop van het komende jaar werd een van de zusjes vijftien jaar, maar de anderen… ja, de een was een jaar jonger dan de ander, de jongste moest dus nog vijf volle jaren wachten vóór zij van de bodem der zee mocht opduiken en mocht zien hoe het eruitzag bij ons. Maar de een beloofde de ander te vertellen wat zij had gezien en wat zij op de eerste dag het mooist had gevonden. Want grootmoeder vertelde niet genoeg. Er was nog zoveel waarvan zij wilden horen.
Niemand was zo vol verlangen als de jongste, juist zij die het langst zou moeten wachten en die zo stil en dromerig was. Menige nacht stond zij aan het open venster en keek naar boven door het donkerblauwe water, waar de vissen met hun vinnen en staart sloegen. Maan en sterren kon zij zien. Zij schitterden weliswaar heel zwak, maar door het water gezien leken zij heel wat groter dan voor onze ogen; gleed er dan een donkere wolk onder door, dan wisten zij dat het óf een walvis was die boven hen zwom, óf een schip met veel mensen. Die dachten er zeker niet aan dat een lieve, kleine zeemeermin daarbeneden stond en haar blanke handjes naar de kiel uitstrekte.
Nu was dan de oudste prinses vijftien en mocht opstijgen boven het oppervlak der zee.
Toen zij terugkwam had zij honderduit te vertellen. Maar het heerlijkste, zei ze, was toch in de maneschijn op een zandbank te liggen in de rustige zee en vlak bij de kust naar de grote stad te kijken, waar de lichten blonken als honderden sterren, de muziek te horen en het lawaai en gedreun van mensen en wagens, de vele kerktorens en spitsen te zien en de klokken te horen luiden; juist omdat zij daar niet kon komen verlangde zij het sterkst naar dat alles.
O, wat vroeg het jongste zusje haar uit; en toen zij later op de avond aan het open venster stond en naar boven keek door het donkerblauwe water, dacht zij aan de grote stad met al haar gedreun en lawaai en dan meende zij dat de kerkklokken voor haar luidden.
Het jaar daarop mocht de volgende zuster opstijgen en zwemmen waarheen zij wilde. Zij dook op, juist toen de zon onderging, en dat schouwspel vond zij het allermooiste. De hele hemel had eruitgezien als goud, zei ze, en de wolken, ja, de pracht van de wolken kon zij niet beschrijven! Rood en violet hadden zij daarboven haar gevaren. Maar veel vlugger dan de wolken, als een lange witte sluier, vloog een troep wilde zwanen over het water in de richting van de zon. Zij zwom naar de zon toe, maar de ging onder en de roze glans doofde uit op het zeevlak en de wolken.
Het jaar daarop kwam de derde zuster boven. Zij was de dapperste van allen, daarom zwom zij een brede rivier op die in de zee uitmondde. Heerlijk, groene heuvels met wijnranken zag zij, kastelen en hoeven keken tussen statige bossen uit; zij hoorde vogels zingen en de zon scheen zo warm dat ze telkens moest onderduiken om haar gloeiend gezicht af te koelen. In een kleine inham trof ze een groep kleine mensenkinderen aan; ze liepen naakt in het water te plassen, zij wilde met hen spelen maar ze liepen verschrikt weg en er kwam een klein, zwart dier aanlopen. Het was een hond, maar zij had nooit tevoren een hond gezien; hij blafte haar ze vreselijk aan dat ze bang werd en de open zee opzocht. Maar nooit kon ze de statige bossen vergeten, de groene heuvels en de allerliefste kinderen die konden zwemmen in het water, al hadden ze geen vissestaart.
De vierde zuster was niet zo dapper: zij bleef buiten, op de woeste golven, en vertelde dat het daar juist het mooist was. Je kon mijlenver om je heen zien en de hemel stond over haar heen als een grote glazen klok. Schepen had zij gezien, maar ver weg, het leken wel strandmeeuwen, de grappige dolfijnen hadden kopje geduikeld en de grote walvissen hadden water uit hun neusgaten gespoten, alsof er honderden fonteinen waren.
Nu kwam de beurt aan de vijfde zuster; haar verjaardag viel in de winter en daarom kreeg zij te zien wat de anderen de eerste keer niet gezien hadden. De zee leek wel helemaal groen en er dreven grote ijsbergen. Elke ijsberg zag eruit als een parel, zei ze, en was toch heel wat hoger dan de kerktorens die de mensen bouwden. In de wonderlijkste gedaanten vertoonden zij zich en zij schitterden als diamanten. Zij was p een van de grootste gaan zitten en alle vaartuigen koersten er verschrikt omheen en zij liet op haar hoge zitplaats de storm spelen met haar lange haar. Maar later op de avond werd de hemel bedekt met wolken. Het bliksemde en donderde terwijl de zwarte zee de grote ijsblokken hoog optilde en ze liet schitteren in het rode bliksemlicht. Op alle schepen namen ze de zeilen in, ze zaten in angst en beven, maar zij zat rustig op haar drijvende ijsberg en zag de blauwe bliksemstralen zigzaggen op de schitterende zee.
De eerste keer dat een van de zusters boven water kwam, waren ze altijd verrukt over al het nieuwe en mooie dat ze gezien hadden. Maar toen ze als volwassen meisjes mochten opstijgen wanneer ze wilden, liet het hun onverschillig. Ze verlangden weer naar huis, en na verloop van een maand zeiden ze dat het beneden toch het allermooiste was, daar voelde je je echt thuis.
Heel wat keren gaven de vijf zusters elkaar ’s avonds een arm en dan stegen ze op een rij naar boven; prachtige stemmen hadden zij, mooier dan die van enig mens, en wanneer er een storm in aantocht was zodat ze dachten dat er schepen moesten vergaan, zwommen ze voor de schepen uit en zongen een heerlijk lied – hoe mooi het was op de bodem van de zee – en zij zeiden tot de zeelieden toch vooral niet bang te zijn naar beneden te komen. Maar dezen konden hen niet verstaan, zij dachten dat het de storm was en zij kregen ook al die heerlijkheid beneden te zien, want als het schip zonk verdronken de mensen en kwamen als doden naar het slot van de zeekoning.

Wanneer de zusters dan ’s avonds arm in arm hoog opstegen door de zee, bleef het kleine zusje helemaal alleen achter en keek hen na. Het leek alsof ze in tranen zou uitbarsten, maar een zeemeermin heeft geen tranen en daarom lijdt ze ook veel meer.
“Ach, was ik toch maar vijftien jaar,” zei ze, “ik weet, dat ik echt zal gaan houden van die wereld daarboven en van de mensen die daar leven en wonen!”
Eindelijk was ze dan vijftien jaar.
“Kijk, nu kun je je eigen weg gaan,” zei haar grootmoeder, de oude koningin-weduwe. “Kom, laat mij je nu eens opsieren, zoals je zusjes!” En toen zette zij haar een krans van witte lelies op het haar, maar ieder bloemblad was de helft van parel, om te late zien hoe hoog haar stand was.
“Het doet zo’n pijn,” zei de kleine zeemeermin.
“Ja, men moet iets over hebben voor al die opschik,” zei de oude vrouw.
O, ze zou zo graag al die pracht van zich afgeschud hebben en de zware krans hebben afgelegd; de rode bloemen in haar tuin stonden haar heel wat beter, maar zij durfde ze niet te ruilen. “Vaarwel!” zei ze en ze steef, licht en helder als een zeepbel, door het water omhoog. De zon was juist ondergegaan toen zij haar hoofd boven het water uitstak, maar de wolken straalden nog roze en goud, en in de bleekrode lucht straalde de avondster zo helder en zo mooi, de lucht was zacht en fris, de zee spiegelglad. Er lag een schip met drie masten, slechts één zeil was gehesen want er was geen briesje te bekennen rondom in het want en op de raas zaten matrozen. Er waren muziek en zang en toen de avond viel werden er honderden lampen in allerlei kleuren aangestoken – het leek of alle vlaggen van alle volken in lucht wapperden. De kleine zeemeermin zwom recht op een patrijspoort af en telkens wanneer een golf haar optilde, kon zij door de spiegelruiten naar binnen zien waar zoveel fraai geklede mensen stonden. Maar de mooiste was toch de jonge prins met zijn grote, zwarte ogen. Hij was zeker niet veel ouder dan zestien jaar. Het was zijn verjaardag, vandaar al die praal. De matrozen dansten op het dek en toen de jonge prins naar buiten kwam stegen er over de honderd raketten de lucht in. Ze schitterden als het daglicht, zodat de kleine zeemeermin erg schrok en onder water dook, maar zij stak spoedig het hoofd weer boven en toen was het alsof alle sterren van de hemel op haar neervielen. Nooit had zij zulk vuurwerk gezien. Grote zonnen snorden rond, prachtige vuurvissen zwaaiden in de blauwe lucht in de rondte en alles werd door het heldere, stille water weerspiegeld. Op het schip zelf was het zo licht dat je het kleinste touw zien kon en zeker de mensen, O, wat was de jonge prins toch knap, hij drukte de mensen de hand, hij lachte en knikte, terwijl de muziek weerklonk in de heerlijke nacht.

Het werd laat, maar de kleine zeemeermin kon haar ogen niet van het schip afhouden, en ook niet van de knappe prins. De kleurige lampen werden uitgeblazen, de raketten stegen niet meer de lucht in, er klonken geen kanonschoten meer, maar diep beneden in zee zoemde en bromde het. Zij zat intussen op het water en wiegde op en neer, zodat ze in de kajuit naar binnen kon zien; maar het schip liep vlugger, het ene zeil na het andere werd gehesen, de golven stegen, zwarte wolken kwamen opzetten, het bliksemde in de verte. O, het zou vreselijk weer worden! Daarom haalden de matrozen de zeilen in. Het grote schip wiegde in vliegende vaart op de woeste golven, het water verhief zich tot grote zwarte bergen die zich over de masten wilden wentelen. Maar het schip dook als een zwaan tussen de hoge golven en liet zich weer optillen op de torenhoge wateren. Dat vond de kleine zeemeermin nog eens een fijne tocht, maar dat vonden de zeelieden niet: het schip kraakte, de dikke planken bogen naar binnen onder de sterke druk van het water, de mast knakte doormidden of het een riet was en het schip slingerde opzij, terwijl het water de ruimen vulde. Nu zag de kleine zeemeermin dat zij in gevaar verkeerden, zelf moest zij ook oppassen voor balken en resten van het schip die op het water dreven. Een ogenblik was het zo pikdonker dat zij geen hand voor ogen kon zien, maar toen het weerlichtte werd het zo helder dat zij allen op het schip kon zien: ieder deed wat hij kon. De jonge prins vooral zocht zij, en toen het schip in tweeën brak, zag zij hem wegzinken in de diepe zee. Zij werd heel blij want nu kwam hij bij haar, maar toen herinnerde zij zich dat mensen in het water niet kunnen leven en dat hij alleen als een dode kon neerdalen naar haar vaders slot. Nee, sterven, dat mocht hij niet; daarom zwom zij op hem af tussen balken en planken die op het water dreven. Ze vergat helemaal dat zij verpletterd kon worden, dook dieper onder water en kwam dan weer omhoog in de golven. Ten slotte bereikte zij de jonge prins die zich bijna niet meer boven water kon houden in de woedende zee. Zijn armen en benen begonnen moe te worden, zijn mooie ogen vielen toe, hij zou gestorven zijn wanneer de kleine zeemeermin niet was gekomen. Zij hield zijn hoofd boven water en liet toen de golven hen beiden dragen waarheen ze wilden.

Bij het aanbreken van de dag was het slechte weer voorbij; van het schip was geen spaander meer te zien; de zon steeg rood en schitterend uit het water. Het was alsof de wangen van de prins weer leven kregen, maar de ogen bleven gesloten. De zeemeermin kuste zijn hoge voorhoofd en streek zijn natte haar naar achteren: zij vond dat hij op dat marmeren beeld leek beneden in haar tuintje; zij kuste hem weer en wenste dat hij toch in leven zou blijven.
Nu zag zij voor zich het vasteland: hoge blauwe bergen, waar op de toppen sneeuw schitterde alsof er zwanen lagen; beneden langs de kust waren prachtige groene bossen en daarvoor lag een kerk of een klooster – dat wist ze niet precies – maar het was een wit gebouw. Citroen- en sinaasappelbomen groeiden er in de tuin en voor de poort stonden hoge palmen. De zee vormde er een kleine inham. Het was doodstil daar maar heel diep, helemaal tot de klip toe waar wit fijn zand was aangespoeld; daar zwom zij heen met haar knappe prins. Ze legde hem neer in het zand, maar zorgde er goed voor dat zij hoofd hoog kwam te liggen in de warme zonneschijn.
Nu luidden de klokken in het grote witte gebouw en er kwamen veel jonge meisjes door de tuin. Toen zwom de kleine zeemeermin verder de zee in achter een paar hoge rotsen die uit het water opstaken. Ze legde zeeschuim op haar haren en haar borst, zodat niemand haar gezichtje kon zien, en toen keek zij wie er naar de arme prins toe zou komen.
Het duurde niet lang voor een jong meisje op hem afkwam. Zij scheen hevig te schrikken maar slechts één ogenblik, toen ging ze er mensen bij halen en de zeemeermin zag dat de prins weer opleefde en hoe hij allen toelachte die om hem heen stonden, maar haar lachte hij niet toe daarbuiten in de zee. Hij wist toch immers niet dat zij hem gered had? Zij was zó bedroefd toen hij in het grote gebouw werd binnengebracht, dat zij onderdook en haar vaders slot opzocht.

Altijd was zij stil en dromerig geweest, maar nu werd zij nog stiller. De zusjes vroegen haar wat zij de eerste keer daarboven gezien had, maar zij vertelde niets.
Heel wat avonden en ochtenden steeg zij omhoog naar de plek waar ze de prins had verlaten. Zij zag hoe de vruchten in de tuin rijp en geplukt werden, zij zag hoe d sneeuw smolt op de hoge bergen, maar de prins zag zij niet en daarom keerde zij telkens bedroefder huiswaarts. Haar enige troost was in haar tuintje te zitten met haar armen om het schone marmeren beeld dat op de prins leek. Maar zij verzorgde haar bloemen niet; die woekerden over de paden heen, vlochten hun lange stelen en bladeren in de takken der bomen, zodat het er helemaal donker was.
Ten slotte kon zij het niet langer uithouden en ze vertelde het aan een van de zusjes, en toen kwamen alle anderen het dadelijk te weten, maar dan ook niemand anders dan zij en een paar andere zeemeerminnen die het aan niemand vertelden dan aan hun beste vriendinnen. Een van hen wist wie de prins was. Zij had ook al die pracht op het schip gezien. Ze wist waar hij vandaan kwam en waar zijn koninkrijk lag.
“Kom zusje!” zeiden de andere prinsessen, en met de armen om elkaars schouders stege zij in een lange rij in zee omhoog naar het slot van de prins.
Dit slot was gebouwd van een lichtgele glinsterende steensoort met grote marmeren trappen: een ervan daalde recht in zee af. Statige, vergulde koepels verhieven zich boven het dak en tussen de zuilen, die rond het hele gebouw liepen, stonden marmeren beelden die schenen te leven. Door het heldere glas in de hoge vensters keek je in de prachtigste zalen, met kostbare zijden gordijnen en tapijten en schilderijen aan alle muren. Midden in de grootste zaal klaterde een grote fontein, de stralen spoten hoog op tegen de glazen koepel in de zoldering, waardoor de zon in het water scheen en op de prachtige planten, die in het diepe bassin groeiden.
Nu zij wist waar hij woonde kwam zij heel wat avonden en nachten uit het water naar boven; zij zwom heel wat dichterbij het land dan een van de anderen had gewaagd, ja, zij ging zelfs tot diep in het smalle kanaal onder de prachtige marmeren warande, die een lange schaduw over het water wierp. Hier zat zij te kijken naar de jonge prins, die meende dat hij helemaal alleen was in de heldere maneschijn.
Zij zag hem dikwijls ’s avonds met muziek rondvaren in zijn prachtige boot, waarvan de vlaggen wapperden; zij gluurde tussen het groene riet door en wanneer de wind vat kreeg op haar lange zilverwitte sluier en iemand dat zag, dacht hij dat het een zwaan was die zijn vleugels spreidde.
Dikwijls hoorde zij ’s nachts, wanneer de vissers met fakkels op zee voeren, veel goeds van de jonge prins vertellen. En het stemde haar blij dat zij zijn leven gered had en zij dacht eraan hoe zijn hoofd had gerust tegen haar borst en hoe innig zij hem toen gekust had: hij wist er niets van, kon niet eens van haar dromen.
Meer en meer begon zij van de mensen te houden, wenste zij tussen hen te kunnen opstijgen; hun wereld scheen haar heel wat groter toe dan de hare. Zij konden immers op schepen over de zee vliegen, hoge bergen beklimmen, hoog boven de wolken uit, en de landen die hun eigendom waren strekten zich, met bossen en velden, verder uit dan haar gezichtsveld reikte. Er was zovel dat ze zou willen weten, maar de zusters wisten niet op alles te antwoorden, daarom vroeg ze de oude grootmoeder ernaar die veel wist van die hogere wereld, die zij zeer juist noemde de landen boven de zee.

“Wanneer de mensen niet verdrinken,” vroeg de kleine zeemeermin, “kunnen zij dan altijd leven, sterven zij niet zoals wij hierbeneden in de zee?”
“Toch wel!” zei de oude vrouw, “zij moeten ook sterven en hun levensduur is zelfs korter dan de onze. Wij kunnen driehonderd jaar worden, maar wanneer wij dan ophouden te bestaan worden wij schuim op het water en hebben niet eens een graf hierbeneden tussen hen die ons dierbaar zijn. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij worden nooit meer tot leven gewekt, zij zijn als het groene riet: is dat eenmaal doorgesneden, dan wordt het nooit meer groen. De mensen daarentegen hebben een ziel die altijd leeft, zelfs leeft wanneer het lichaam tot stof is geworden; de ziel stijgt op door de heldere lucht, op naar alle schitterende sterren. En zoals wij uit zee opduiken en de landen der mensen zien, zo duiken zij op naar de onbekende, zalige streken, die wij nooit te zien krijgen.”
“Waarom kregen wij geen onsterfelijke ziel?” zei de kleine zeemeermin bedroefd, “ik zou graag al mijn honderden jaren willen geven om, al was het maar één dag, mens te zijn en daarna deel te krijgen aan de hemelse wereld!”
“Daar moet je niet aan denken!” zei de oude vrouw. “Wij hebben het heel wat gelukkiger en beter dan de mensen daarboven!”
“Ik moet dus sterven en als schuim op de zee drijven. Ik mag de muziek van de golven niet meer horen, de prachtige bloemen niet zien en de rode zon. Kan ik dan helemaal niets doen om het eeuwige leven te verdienen?”
“Nee!” zei de oude vrouw. “Alleen wanneer een mens je zó lief zou krijgen dat je hem meer was dan vader en moeder, wanneer hij met heel zijn hart je aanhing en de priester zijn rechterhand liet leggen in de jouwe met een belofte van trouw hier en in alle eeuwigheid, dán zou zijn ziel overvloeien in jouw lichaam en jij zou ook deel krijgen aan het menselijk geluk! Hij zou jou een ziel geven en toch de zijne behouden. Maar dat kan nooit gebeuren! Wat hier in de zee zo mooi is – jouw vissestaart – dat vinden zij daarboven op aarde afschuwelijk; zij weten nu eenmaal niet beter, men moet daar twee lompe pilaren hebben, die zij benen noemen, om mooi te zijn!”
Toen zuchtte de kleine zeemeermin en keek bedroefd naar haar vissestaart.
“Laten wij blij zijn,” zei de oude vrouw, “laten wij maar vrolijk zijn in de driehonderd jaren die wij te leven hebben. Dat is een flinke tijd, daarna kan je des te genoeglijker in je graf rusten. Vanavond is er hofbal!”
Dat was een pracht zoals je op aarde nooit te zien krijgt. Wanden en zoldering van de grote danszaal waren van dik maar helder glas. Vele honderden kolossale mosselschepen, rozerode en grasgroene, stonden in rijen aan iedere kant met een blauw brandend vuur erin dat de hele zaal verlichtte en dat door de wanden naar buiten scheen, zodat de zee helemaal verlicht was; je kon al die vissen zien, grote en kleine, die naar de klazen muur toezwommen: bij enkele schitterden de schubben purperrood, bij andere leken ze wel zilver en goud. Midden door de zaal stroomde een brede rivier en daarop dansten meermannen en meerminnen op de maat van hun eigen gezang. Zulke mooie stemmen hebben de mensen op aarde niet. De kleine zeemeermin zong het mooist van allen. En iedereen klapte in de handen voor haar en een ogenblik was ze blij, want zij wist dat zij de mooiste stem had van allen op de aarde en in de zee. Maar spoedig moest ze toch weer denken aan de wereld boven, zij kon de mooie prins niet vergeten en evenmin haar smart, dat zij niet als hij een onsterfelijke ziel bezat. Daarom sloop zij weg uit haar vaders slot, en terwijl het daarbinnen een en al zang en vrolijkheid was zat zij bedroefd in haar tuintje.

Daar hoorde zij van boven door het water de klank van een waldhoorn en zij dacht: Nu vaart hij vast daarboven, hij van wie ik meer houd dan van vader en moeder, hij die nooit uit mijn gedachten is en in wiens handen ik mijn levensgeluk wilde leggen. Alles wil ik wagen om hem te winnen, en een onsterfelijke ziel. Terwijl mijn zusters in mijn vaders slot dansen ga ik naar de zeeheks, ik ben altijd zo bang voor haar geweest, maar zij kan misschien raden en helpen!
Toen verliet de kleine zeemeermin haar tuintje en ging naar de bruisende maalstroom waarachter de heks woonde. Die weg was zij nog nooit gegaan. Daar groeiden geen bloemen, geen zeegras. Er lag niets dan de naakte grauwe zandbodem in de richting van de maalstroom, waar het water bruisend als molenstenen ronddraaide en alles wat het te pakken kon krijgen met zich meesleurde in de diepte. Midden tussen de zuigende draaikolken moest ze door om het gebied van de zeeheks te bereiken en er was een heel eind geen andere weg dan over het borrelend slijk, dat de heks haar veenmoeras noemde. Daarachter lag haar huis midden in een merkwaardig bos. Alle bomen en struiken waren poliepen, half dier en half plant. Het leken wel honderdkoppige slangen die uit de aarde opgroeiden; alle takken waren lange slijmerige armen met vingers als lenige wormen, en ze waren in beweging van de wortel tot de uiterste spits. Om alles wat ze in de zee te pakken konden krijgen, snoerden zij zich stevig vast en ze lieten niet meer los. De kleine zeemeermin bleef hevig verschrikt staan, haar hart klopte van angst; bijna was ze omgekeerd, maar toen dacht ze waar aan de prins en de ziel van de mens en toen kreeg ze weer moed. Haar lang fladderend haar bond ze om haar hoofd vast, opdat de poliepen haar daaraan niet konden vastgrijpen. Beide handen vouwde zij over haar borst en toen vloog ze, zoals een vis door het water kon vliegen, tussen de afschuwelijke poliepen door die hun lenige armen en vingers naar haar uitstrekten. Zij zag hoe ieder van hen iets in zijn greep had. Dat hielden honderden kleine armen vast, als ijzeren boeien. Mensen die waren omgekomen op zee en naar de diepte waren gezonken gluurden als witte geraamten tussen de armen van poliepen door. Roeren en kisten hielden zij vast, skeletten van landdieren en een kleine zeemeermin, die ze gevangen en verstikt hadden: dat was voor haar bijna het ergste.
Nu kwam zij bij een brede glibberige plek in het bos waar vette waterslakken rondwentelden en hun lelijke witgele buik lieten zien. Midden op die plek was een huis opgetrokken van witte beenderen van verdronken mensen. Daar zat de zeeheks en ze liet een pad ut haar mond eten, net als mensen een kanarie suiker laten snoepen. De afschuwelijke vette waterslakken noemde zij haar kuikentjes en zij liet ze rondrollen op haar bolle sponsige borst.
“Ik weet wel wat je wilt!” zei de zeeheks. “Dat is niet slim van je! Toch zul je je zin krijgen, want dit zal je in het ongeluk storten, mijn allerliefste prinsesje! Je wilt je vissestaart graag kwijt en in plaats daarvan twee stompen om op te lopen net als de mensen, opdat de jonge prins verliefd op je kan worden en jij hem kunt krijgen én een onsterfelijke ziel!” Toen lachte de heks zo luid en zo vals dat de pad en de slakken op de grond tolden. “Jij komt juist op het goede ogenblik,” zei de heks. “Morgen wanneer de zon opgaat, zou ik je niet kunnen helpen vóór er weer een jaar om was. Ik zal een drank voor je bereiden. Daarmee moet je, vóór de zon opgaat, naar het land zwemmen, dan ga je op het strand zitten en drink je van die drank; dan zal je staart splijten en inschrompelen tot wat mensen mooie benen noemen, maar dat doet pijn, het zal zijn alsof een scherp zwaard je doorklieft. Allen die je zien zullen zeggen dat je het mooiste mensenkind bent dat ze ooit hebben gezien. Je zult je zwevende gang behouden, geen danseres kan zweven als jij. Maar elke stap die je doet, zal het zijn, alsof je op een scherp mes stapt, tot bloedens toe. Als je alles wilt lijden, dan zal ik je helpen!”
“Ja!” zei de kleine zeemeermin met bevende stem en ze dacht aan de prins en aan het wonnen van een onsterfelijke ziel.
“Maar denk eraan,” zei de heks, “wanneer je eenmaal een menselijke gedaante hebt gekregen, dan kun je nooit meer zeemeermin worden! Je kunt nooit meer door het water naar je zusters afdalen en naar je vaders slot. En wanneer je niet de liefde van de prins wint zodat hij vader en moeder voor jou vergeet, je aanhang met heel zijn geest en de priester jullie handen in elkaar laat leggen en je man en vrouw maakt, dan krijg je geen onsterfelijke ziel! De eerste morgen, nadat hij met een ander getrouwd is, moet je hart breken en wordt je schuim op het water.”
“Ik wil het!” zei de kleine zeemeermin en ze was bleek als een dode.
“Maar mij moet je ook nog betalen!” zei de heks, “en het is niet weinig dat ik verlang. Jij hebt de mooiste stem van allen hierbeneden op de bodem van de zee. Met die stem denk je zeker hem te kunnen betoveren, maar die stem moet je mij geven. Het beste dat je hebt wil ik hebben voor mijn kostelijke drank! Mijn eigen bloed moet ik immers in die drank geven, opdat hij scherp wordt als een tweesnijdend zwaard!”
“Maar als jij mijn stem neemt,” zei de kleine zeemeermin, “wat houd ik dan over?”
“Je schone gestalte,” zei de heks, “je zwevende gang, je sprekende ogen: daarmee kun je zeker wel een mensenhart betoveren. Wel, heb je de moed verloren? Steek je kleine tong uit, dan snijd ik haar af als betaling en jij zult je krachtige drankje krijgen!”
“Goed!” zei de kleine zeemeermin, en de heks zette de ketel op om de toverdrank te koken. “Zindelijkheid is een goed ding,” zei ze en schuurde de ketel uit met de slakken die zij in een bosje bond; toen sneed zij zich in haar borst en liet haar zwarte bloed neerdruppelen, de damp riep de wonderlijkste gedaanten op, zodat je wel bang móést worden. Elk ogenblik deed de heks weer nieuwe dingen in de ketel, en toen het brouwsel goed kookte was het als een krokodil die huilt. Ten slotte was de drank gereed, hij zag eruit als helder water.
“Daar heb je hem!” zei de heks en ze sneed de kleine zeemeermin de tong af. Nu was zij stom, ze kon niet zingen of praten.
“Wanneer de poliepen je soms willen grijpen wanneer je teruggaat door mijn bos,” zei de heks, “dan giet je maar één druppel van die drank op ze en dan springen hun armen en vingers in duizenden stukken!” Maar dat behoefde de kleine zeemeermin niet, de poliepen trokken zich verschrikt voor haar terug toen zij de schitterende drank zagen die in haar hand lichtte, alsof het een fonkelende ster was. Zo kwam zij spoedig door het bos, het moeras en de bruisende maalstroom.

Zij kon haar vaders slot zien: de fakkels waren gedoofd in de grote balzaal. Zij sliepen zeker allemaal daarbinnen, maar zij waagde het toch niet naar hen toe te gaan, nu zij stom was en voorgoed van hen weg wilde. Het was alsof haar hart zou breken van droefheid. Zij sloop de tuin binnen, nam een bloem uit het perk van iedere zuster, wierp het slot duizenden kushandjes toe en steeg toen omhoog door de donkerblauwe zee.
De zon was nog niet opgegaan toen zij het slot van de prins zag en de prachtige marmeren trap besteeg. De maan scheen stralend helder. De kleine zeemeermin dronk de brandend-scherpe drank en het was alsof een tweesnijdend zwaard door haar tere lijfje ging, zij bezwijmde en lag als dood. Toen de zon over de zee scheen werd zij wakker en ze voelde een vlijmende pijn. Maar vlak voor haar stond de schone jonge prins. Hij keek haar strak aan met zijn pikzwarte ogen, zodat zij de hare neersloeg en bemerkte dat haar vissestaart was verdwenen en dat zij de mooiste kleine, blanke benen had die een meisje kon hebben, maar zij was helemaal naakt en daarom hulde zij zich in haar lange haar. De prins vroeg wie zij was en hoe zij hier was gekomen, en zij keek hem zacht en toch zo bedroefd aan met haar donkerblauwe ogen. Praten kon zij immers niet. Toen nam hij haar bij de hand en leidde haar het slot binnen. Elke schrede die zij deed was het zoals de heks haar tevoren had gezegd, alsof zij op spitse priemen en scherpe messen trad. Maar dat had ze er graag voor over, en hij en allen verwonderden zich over haar bevallige, zwevende gang.
Ze kreeg kostbare kleren van zijde en mousseline aan, op het slot was zij de schoonste van allen maar zij was stom, kon niet zingen of spreken. Schone slavinnen, gekleed in zijde en goud, zongen voor de prins en zijn koninklijke ouders. Eén van hen zong schoner dan alle anderen en de prins klapte in de handen en lachte haar toe; toen werd de kleine zeemeermin bedroefd, zij wist dat zij zelf wel mooier had gezongen. Zij dacht: O, hij moest eens weten dat ik, om bij hem te zijn, mijn stem heb weggeven in alle eeuwigheid!
Nu dansten de slavinnen bevallige, zwevende dansen bij de heerlijkste muziek. Toen hief de kleine zeemeermin haar mooie, blanke armen op. Ze ging op haar tenen staan en zweefde over de vloer en danste zoals nog iemand gedanst had; bij iedere beweging werd haar schoonheid meer zichtbaar en haar ogen spraken dieper tot het hart, dan de zang van de slavinnen.
Allen waren er verrukt over, in het bijzonder de prins die haar zijn kleine vondeling noemde. En zij danste maar verder, ofschoon het steeds was alsof zij op scherpe messen stapte. De prins zei dat zij altijd bij hem moest blijven, en zij kreeg verlof om voor zijn deur op een fluwelen kussen te slapen.
Hij liet mannenkleren voor haar maken, opdat zij hem te paard kon volgen. Zij reden door de geurende bossen, waar de groene takken haar op de schouders sloegen en de kleine vogels achter de groene bladeren zongen. Zij beklom met de prins de hoge bergen en ofschoon haar tere voeten bloedden zodat de anderen het zagen, lachte zij erom en volgde hem, tot zij de wolken beneden zich zag, als een zwerm vogels die naar vreemde landen trokken.

Thuis op het slot van de prins, wanneer ’s nachts de anderen sliepen, liep zij naar buiten op de brede marmeren trap, en ze koelde haar brandende voeten in het koude zeewater en dan dacht zij aan hen daarbeneden in de diepte.
Op zekere nacht kwamen haar zusters arm in arm. Zij zongen zo bedroefd terwijl zij rondzwommen en zij wenkten haar toe uit het water. Zij herkenden haar en vertelden, hoeveel verdriet zij hen allen had gedaan. Iedere nacht bezochten zij haar daarna, en op zekere nacht zag zij ver in de zee haar oude grootmoeder, die vele jaren lang niet boven was geweest, en de zeekoning met zijn kroon op het hoofd. Zij strekten hun handen naar haar uit, maar waagden zich niet zo dicht bij het land als de zusters.
Dag aan dag werd zij de prins dierbaarder. Hij hield van haar zoals men van een goed, lief kind kan houden. Maar haar tot koning te maken, dat biel hem helemaal niet in; en zijn vrouw moest zij worden, anders kreeg zij geen onsterfelijke ziel en zou ze op de morgen na zijn bruiloft tot schuim op de zee worden.
“Houd je niet het meest van mij?” schenen de ogen van de kleine zeemeermin te vragen, wanneer hij haar in zijn armen nam en haar schone voorhoofd kuste.
“Zeker, jij bent mij het dierbaarst,” zei de prins, “want je bent de liefste van allen, jij bent mij het meest genegen en jij lijkt op een jong meisje dat ik eens zag, maar zeker nooit meer terugvind. Ik was op een schip dat strandde, de golven spoelden mij aan land in de buurt van een heilige tempel waar verscheidene jonge meisjes dienst deden; de jongste vond mij op het strand en redde mij leven, ik zag haar twee keer; zij is de enige die ik op deze wereld zou kunnen liefhebben. Maar jij lijkt op haar, jij verdringt haar beeld bijna uit mijn ziel; zij behoort de heilige tempel toe en daarom heeft mijn goed geluk mij jou gezonden, nooit zullen wij van elkaar scheiden!”
Ach, hij weet niet dat ik zijn leven gered heb! dacht de kleine zeemeermin, ik droeg hem over de zee naar het bos waar de tempel staat, ik zat achter het schuim en keek uit of er mensen zouden komen. Ik zag het schone meisje waar hij meer van houdt dan mij! En de zeemeermin zuchtte diep, huilen kon zij niet. “het meisje behoort de heilige tempel toe, heeft hij gezegd. Zij komt nooit in de wereld. Zij zullen elkaar nooit meer zien. Ik ben bij hem, zie hem elke dag, ik wil voor hem zorgen, hem liefhebben, hem mijn leven offeren!”

Maar nu zal de prins trouwen met de schone dochter van de koning uit een naburig land, zeiden ze; daarom rustte hij een prachtig schip uit. De prins gaat op reis om de landen van die koning te bezoeken, zeiden ze, maar in werkelijkheid gaat hij om de dochter van de koning te zien en een groot gevolg zal hem vergezellen. Maar de kleine zeemeermin schudde het hoofd en lachte; zij kende de gedachten van prins veel beter dan anderen. “Ik moet op reis!” had hij tot haar gezegd, “ik moet die prinses zien, mijn ouders verlangen het, maar mij dwingen om haar als mijn bruid mee naar huis te nemen, dat willen zij niet. Ik kan niet van haar houden! Zij lijkt niet op het mooie meisje in de tempel waar jij op lijkt; zou ik mij eens een bruid kiezen, dan zou jij het eerder zijn, mijn stomme vondeling met je sprekende ogen!” En hij kuste haar rode mond, speelde met haar lange haar en legde zijn hoofd tegen haar hart, zodat het droomde van mensengeluk en een onsterfelijke ziel!”
“Jij bent toch niet bang voor de zee, mijn stom kind!” zei hij toen zij op het prachtige schip stonden dat hem zou voeren naar de landen van de koning; en hij vertelde haar van storm en windstilte, van zeldzame vissen in de diepte en wat de duiker daar gezien had en zij glimlachte bij zijn verhaal, zij wist immers beter dan iemand anders hoe het stond op de bodem van de zee.
In de heldere maannacht, toen allen sliepen op de stuurman na die aan het roer stond, zat zij bij de reling van het schip. Ze staarde naar beneden door het donkere water, en zij meende het slot van haar vader te zien: boven op het slot stond de oude grootmoeder met een zilveren kroon op het hoofd te staren door de woelige stromingen naar de kiel van het schip. Toen kwamen haar zusters boven, zij keken haar bedroefd aan en wrongen hun blanke handen; zij wenkte hen toe, glimlachte en wilde vertellen dat het haar goed ging en dat zij gelukkig was. Maar de scheepsjongen kwam eraan en de zusters doken onder, zodat hij meende dat het witte dat hij gezien had, schuim op zee was.

De volgende morgen voer het schip de haven binnen van de prachtige koningsstad. Alle kerkklokken luiden en van de hoge torens werd er op bazuinen geblazen, terwijl de soldaten in het gelid stonden met wapperende vaandels en blinkende bajonetten. Iedere dag was er feest. Bals en avondpartijen volgden elkaar op, maar de prinses was er nog niet. Zij werd opgevoed ver daarvandaan in een heilige tempel, zei men, daar leerde zij alle koninklijke deugden. Eindelijk kwam ze.
De kleine zeemeermin wilde graag haar schoonheid zien en zij moest bekennen, een bevalliger gestalte had zij nooit gezien. De huid was zo teer en fijn, en achter de lange, donkere oogharen glimlachten een paar zwartblauwe, trouwe ogen.
“Jij bent het!” zei de prins. “Jij, die mij gered hebt, toen ik als een lijk op de kust lag!” En hij omhelsde zijn blozende bruid. “O, ik ben al te gelukkig,” zei hij tot de kleine zeemeermin. “Het beste waarop ik nooit durfde hopen, is in vervulling gegaan. Jij zult je zeker in mijn geluk verheugen, want je houdt het meest van mij van allen!” En de kleine zeemeermin kuste zijn hand en voelde haar hart breken. Zijn bruiloftsmorgen zou immer haar dood zijn en haar veranderen in schuim op de zee. Alle kerkklokken luidden, de herauten reden door de straten en kondigden de verloving aan. Op alle altaren brandden geurige oliën in kostbare zilveren lampen. De priesters zwaaiden wierookvaten en bruid en bruidegom reikten elkaar de hand en werden door de bisschop gezegend. De kleine zeemeermin stond, in zijde en goud gekleed, en hield de sleep van de bruid vast, maar haar oor hoorde de heerlijke muziek niet, haar oog zag de heilige ceremonieën niet, zij dacht aan haar doodsnacht, aan alles wat zij in deze wereld had verloren.
Nog die zelfde avond gingen bruid en bruidegom aan boord van het schip, de kanonnen bulderden, alle vlaggen wapperden en midden op het schip was een koninklijke tent gespannen van goud en purper en met zachte kussens, daar zou het bruidspaar slapen in de stille, koele nacht.
Toen het donker werd ontstak men kleurige lampen en de zeelieden dansten vrolijke dansen op het dek. De kleine zeemeermin moest denken aan de eerste keer, toen zij uit de zee opdook en dezelfde pracht en vreugde zag, en zij draaide mee in de dans, zweefde, zoals de zwaluw zweeft wanneer zij wordt vervolgd, en allen jubelden haar bewonderend toe, nooit had zij zo gedanst! Het sneed haar als scherpe messen in de tere voeten maar zij voelde het niet; het sneed haar nog pijnlijker in het hart. Zij wist dat het de laatste avond was dat zij hem zag, voor wie zij huis en familie had verlaten, haar mooie stem had gegeven en dagelijks eindeloze pijnen had doorstaan, zonder dat hij het een ogenblik had beseft. Het was de laatste nacht dat zij dezelfde lucht inademde als hij, de diepe zee zag en de blauwe sterrenhemel; een eeuwige nacht zonder gedachten en dromen wachtte haar die geen ziel had en geen ziel kon krijgen. En op het schip heerste blijdschap en vrolijkheid tot lang na middernacht, zij lachte en danste met de dood in het hart. De prins kuste zijn schone bruid en zij speelde met zijn zwarte haar, en arm in arm gingen ze ter ruste in de prachtige tent.

Het werd stil op het schip, alleen de stuurman stond aan het roer. De kleine zeemeermin legde haar blanke armen op de reling en keek naar het oosten, naar het morgenrood: de eerste zonnestraal, wist zij, zou haar dood zijn. Daar zag zij haar zusters uit zee opstijgen, ze waren bleek als zij; hun lange, schone haar fladderde niet meer in de wind, het was afgeknipt.
“Wij hebben het aan de heks geschonken, opdat zij hulp zou brengen en je vannacht niet zult sterven. Zij heeft ons een mes gegeven, hier is het! Zie je hoe scherp? Vóór de zon opgaat moet je dat in de borst van de prins steken en wanneer zijn warme bloed je voeten bespat, dan groeien ze weer samen tot een vissestaart en jij wordt weer zeemeermin, jij kunt in het water neerdalen tot ons en driehonderd jaar leven, vóór je dood, zout zeeschuim wordt. Haast je! Hij of jij moet sterven, vóór de zon opgaat! Onze oude grootmoeder is zo bedroefd dat haar witte haar is uitgevallen, zoals het onze viel voor de schaar van de heks. Dood de prins en kom terug! Haast je, zie je die rode streep aan de hemel? Over enkele minuten gaat de zon op en dan moet jij sterven!” En zij stootten een wonderlijk diepe zucht uit en verzonken in de golven.
De kleine zeemeermin trok het purperen voorhang van de tent opzij en zij zag de schone bruid slapen, met haar hoofd tegen de borst van de prins. En zij boog zich neer, kuste hem op het schone voorhoofd. Ze keek naar de hemel waar het morgenrood sterker en sterker lichtte, keek naar het scherpe mes en vestigde toen haar ogen weer op de prins, die in zijn dromen de naam van zijn bruid noemde – alleen zij was in zijn gedachten. Het mes sidderde in de hand van de zeemeermin – maar toen wierp zij het ver weg in de golven. Die glansen rood waar het mes viel. Het leek alsof er bloeddruppels uit het water opspatten. Nog een keer keek zij met brekende ogen naar de prins op en toen stortte ze zich van het schip in zee. Zij voelde dat haar lichaam in schuim opging.

Nu kwam de zon uit zee op. De stralen vielen zo zacht en warm op het kille zeeschuim, en de kleine zeemeermin voelde niets van de dood, zij zag de heldere zon en boven haar zweefden honderden doorzichtige, schone wezens. Door hen heen kon zij de witte zeilen van het schip zien en de rode wolken van de hemel, huns stem was muziek maar zo onaards, dat geen menselijk oor hen kon horen, zo min een aards oog hen kon zien; zonder vleugels zweefden zij in de lucht door hun eigen lichtheid. De kleine zeemeermin zag dat zij een lichaam had als zij, het verhief zich meer en meer uit het schuim.
“Tot wie ga ik?” zei ze, en haar stem klonk als die van de andere wezens, zo onaards dat geen aardse muziek het kon weergeven.
“Naar de dochters van de lucht!” antwoordden de anderen. “De zeemeermin heeft geen onsterfelijke ziel, kan er nooit een krijgen, tenzij zij de liefde van een mens weet te winnen, van een vreemde macht is haar eeuwig bestaan afhankelijk! De dochters van de lucht hebben evenmin een eeuwige ziel, maar zij kunnen er zelf, door goede werken, een scheppen. Wij vliegen naar warme landen waar de zwoele pestlucht de mensen doodt; daar waaien wij koelte toe. Wij verspreiden de geur van de bloemen door de lucht en zenden verkwikking en genezing. Wanneer wij driehonderd jaar lang er naar hebben gestreefd het goede te doen, dan krijgen wij een onsterfelijke ziel en wij krijgen deel aan het eeuwig geluk. Jij arme kleine zeemeermin hebt met heel je hart naar hetzelfde gestreefd als wij, jij hebt geleden en geduld, jij hebt je opgeheven tot de wereld van de luchtgeesten, nu kun je je zelf door goede daden een onsterfelijke ziel scheppen over driehonderd jaar.”
En de kleine zeemeermin hief haar blanke armen op tot Gods zon, en voor de eerste maal voelde zij tranen. Op het schip heersten weer drukte en leven, zij zag de prins en zijn schone bruid naar haar zoeken. Weemoedig staarden zij naar het golvende schuim, alsof zij wisten dat zij zich in de golven had gestort. Onzichtbaar kuste ze het voorhoofd van de bruid, en ze glimlachte hem toe en steeg toen met de andere kinderen van de lucht op de rozerode wolk die in de lucht voer.
“Over driehonderd jaar zweven wij zo Gods rijk binnen!”
“Ook vroeger kunnen wij daar komen,” fluisterde er een. “Onzichtbaar zweven wij de huizen van de mensen binnen waar kinderen zijn, en voor iedere dag dat wij een lief kind vinden dat zijn ouders vreugde geeft en hun liefde verdient, verkort God onze proeftijd. Het kind weet niet wanneer wij door de kamer vliegen, en wanneer wij dan van vreugde om het kind glimlachen wordt één jaar van de driehonderd afgenomen, maar zien wij een stout en slecht kind, dan moeten wij smartelijk wenen en iedere traan voegt een dag aan onze proeftijd toe!”

Onderwerp

TM 0748D - De Kleine Zeemeermin    TM 0748D - De Kleine Zeemeermin   

Beschrijving

Een jonge zeemeermin verlangt naar de mensenwereld boven het water. Zeker wanneer zij een knappe prins redt van de dood en verliefd op hem wordt. Om bij hem te kunnen zijn, verkoopt ze haar stem aan de zeeheks in ruil voor (pijnlijke) benen. Zij zal nooit meer terug zeemeermin kunnen worden en als zij niet de onvoorwaardelijke liefde van haar prins krijgt, zal zij sterven. De prins weet echter niet dat zij het meisje is dat hem gered heeft en trouwt met een ander.

Bron

Hans Christian Andersen: Sprookjes en vertellingen. Bussum 1975, p. 633-646.

Commentaar

Kunstsprookje
Oorspronkelijke titel: Den lille havfrue.

Naam Overig in Tekst

God    God   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20