Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

BJANSS076 - ‘De Gruune’

Een sage (boek), 1978

Hoofdtekst

Het was op een regenachtige novembermiddag van het jaar zoveel, dat pastoor Johannes ontwaakte uit zijn middagdutje dat hij iedere middag deed.
Hij was al oud, pastoor Johannes. Rustig had hij zijn parochie bestuurd en er zijn beste krachten aan gegeven. Hij had iedereen met raad en daad bijgestaan. En nu, hij voelde het wel, zou hij het zo heel lang niet meer maken en zijn enige verlangen was een rustige levensavond zonder al te grote beslommeringen. Want daar kon het oude pastoortje niet meer tegen.
Zo zat pastoor Johannes bij het haardvuur, terwijl buiten de regen neersiepelde en de hele natuur troosteloos maakte. Hij peinsde over de goede jaren die hij bij zijn parochianen had doorgebracht. Hoorbaar tikte de regen op het venster en in de verte klonk het redderend geluid van Antje, de huissloof, die alles een extra beurt aan het geven was.
Plotseling klonk een luid gebons op de huisdeur. Het verscheurde wreed de rust in het vredige huis. Pastoor Johannes schrok op uit zijn gepeins. Hij hoorde hoe Antje naar de deur slofte en opendeed. Toen werd de deur weer gesloten. Even later kwam Antje de kamer binnen en vroeg of de pastoor niet had horen kloppen.
Dat pastoor knikte. ‘Wie was het?’ vroeg hij.
‘Ik heb opengedaan,’ zei Antje, ‘maar ik heb niemand gezien.’
‘Dan zal het wel verbeelding geweest zijn,’ vond de pastoor, maar moest er toch nog even over nadenken.
Antje ging weer aan het werk. De pastoor peinsde verder. Even later werd er weer op de deur gebonsd, nu luider nog. Weer ging Antje kijken en weer was er niemand te zien.
Ontdaan kwam ze het vertrek van de pastoor binnen. ‘Als er nu weer geklopt wordt, gaat u zelf maar kijken. Ik durf niet meer!’ Met die woorden verdween ze in de keuken.
De pastoor vond dit nu toch wel heel eigenaardig en vroeg zich af wat dit vreemde gedoe te betekenen had.
Voor de derde maal werd er op de deur geklopt en nu ging pastoor Johannes zelf kijken. Hij maakte de deur open en voor hem stond een jongeling, groot en knap, met het voorkomen van een ridder. ‘Mijn zoon,’ zo sprak de pastoor, ‘waarom liet u zich niet zien toen mijn dienstmeid voor u openmaakte?’
‘Vader,’ zei de jongeling, terwijl hij voor de priester boog, ‘uw dienstmeid behoeft niet te weten, dat ik bij u kom. Gaarne wilde ik u om raad vragen.’
‘Kom dan maar naar binnen,’ verzocht de pastoor.
De knappe jongeling trad binnen en volgde de pastoor naar diens kamer. De pastoor beduidde hem plaats te nemen en vroeg: ‘En, mijn zoon, wat voert u hierheen?’
‘Vader, ik ben ridder Adelbert en ten einde raad ben ik naar u gekomen. Vreemde mannen hebben mijn geliefde, jonkvrouw Clothilde, ontvoerd. Zij was zacht en rein als sneeuw en mooi als de mooiste bloem. Dagenlang heb ik de omtrek afgespeurd, maar alles tevergeefs. Ik heb gezworen niet eerder naar mijn kasteel terug te gaan, dan nadat ik haar weer gevonden heb. Maar ik weet niet waar nog te zoeken. Daarom ben ik tot u gekomen.’
Even was het stil. Toen ging de ridder verder: ‘Ik ben een heiden, uw god is niet mijn God. Doch mijn god wil mijn gebed niet verhoren, vraag uw God mij te helpen!’
Pastoor Johannes had aandachtig geluisterd. ‘Wat je daar vertelt, mijn zoon, is heel ernstig, ik heb diep medelijden met je. Daarom zal ik je helpen en de God der Christenen vragen mij te verhoren en u uw liefste terug te geven. Maar of hij helpen zal? ...
‘Goden kunnen alles!’ riep de ridder uit. ‘Maar mijn God is misschien niet zo machtig als de uwe.’
‘Uw God bestaat niet,’ zei de pastoor ernstig. ‘Er is maar één God, de God der Christenen. Hij kan ons helpen, maar of Hij het doen zal? Gods wegen zijn niet te doorgronden.’
Doch ridder Adelbert hield aan. ‘Zo uw God mij helpt, zal ik mij tot het Christendom bekeren. Dat zweer ik!’
Nu stond de pastoor op, knielde voor het kruis dat aan de muur hing, boog het hoofd en begon te bidden. En ridder Adelbert stond er met gebogen hoofd bij, schijnbaar mee biddend tot de God der Christenen.
En ziet! Nog was pastoor Johannes in gebed verzonken, toen de deur openging en een jonkvrouw binnentrad, mooier nog dan de ridder beschreven had.
Vol vreugde sloot ridder Adelbert haar in zijn armen. Onder tranen vertelde zij wat er gebeurd was.
Twee ruwe mannen hadden haar ontvoerd en dagenlang met haar door de bossen gezworven. Plotseling was er een bliksemstraal vanuit de hemel naar omlaag geschoten. De beide mannen werden erdoor verblind en van het paard geworpen. Toen was zij gevlucht en door een toeval bij de pastorie terechtgekomen. Toen zij uitgesproken was hief de ridder zijn beide armen omhoog en riep uit ‘O, God mijner vaderen, ik dank U!’
Doch nu trad de grijze priester naderbij en zei: ‘Niet de God uwer vaderen, maar de God der Christenen moet u danken. Tot Hem hebben wij gebeden en Hij heeft ons gebed verhoord.’
Maar de ridder schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee, ik heb niet gebeden tot uw God, maar tot mijn God. Hem ben ik alle dank verschuldigd!’
Nu riep de priester: ‘Kom tot inkeer, mijn zoon, voordat de God der Christenen u zal treffen!’
‘Zwijg, oude zot!’ toornde ridder Adelbert, ‘of ik zal met mijn zwaard het hoofd van uw romp scheiden.’
Toornig greep nu de priester het kruisbeeld van de muur, hield dit de ridder voor en riep met luide stem ‘Van nu af zult u veranderen in een weerwolf zodat geen enkele vrouw u meer durft naderen. Zo zult u uw leven lang rond moeten dolen. Uw thuis zal zijn in grachten en in sloten, tussen drek en wier. En uw geest zal over de aarde blijven dwalen, onrustig, een eeuwigheid lang!’
En zo gebeurde. De eens zo knappe jongeling veranderde in een weerzinwekkend monster. Zijn handen werden klauwen en zijn haar begon te groeien. Zijn eens zo mooie gelaat werd misvormd. Zijn ogen werden groen, zo fonkelend groen, dat zij van verre zichtbaar waren.
De jonkvrouw gaf een gil van afgrijzen en verborg zich achter de priester. Maar deze zei: ‘Vrees niet. u zal geen leed geschieden. Hij zal steeds zoekende zijn naar uw ontvoerders, maar ze nimmer vinden.’
Met een woest gehuil rende de eens zo knappe jongeling naar buiten, de bossen in. Daar hield hij zich zijn verdere leven schuil. Maar ’s nachts kwam hij te voorschijn, dwaalde over velden en wegen, op zoek naar de ontvoerders van zijn geliefde. Zo stierf hij na jaren, maar zijn geest bleef dwalen over de aarde, daar waar hij eens zijn geliefde verloren had en waar hij zijn godlasterende woorden had gesproken.
En nog, als ’s avonds de duisternis over de aarde daalt, begint de geest van ridder Adelbert zijn tocht. En in eenieder die bang is zal hij de ontvoerder zien van zijn Clothilde en hen overvallen. Maar als in de morgen het Angelus klept, weet hij dat de nacht voorbij is. Dan verdwijnt hij weer in sloten en grachten om daar te wachten op de volgende nacht. En omdat sloten en grachten steeds met een groenig drab gevuld zijn en omdat hij vroeger van die vurige groene ogen had, werd hij ‘de Gruune’ genoemd.

Beschrijving

Heidense ridder vraagt een pastoor tot God te bidden om zijn ontvoerde geliefde terug te krijgen. Na haar terugkeer wil hij zijn belofte om zich te bekeren niet houden. Met het kruisbeeld in de hand verandert de priester de man in een weerwolf die eeuwig op zoek zal zijn naar de ontvoerders.

Bron

B. Janssen: Het Dansmeisje en De Lindepater – Sagen en legenden uit Kempen, Meierij en Peel. Maasbree 1978, p.90-93.

Commentaar

1978

Naam Overig in Tekst

Johannes    Johannes   

Adelbert    Adelbert   

Clothilde    Clothilde   

Antje    Antje   

‘Gruune’    ‘Gruune’   

God    God   

Christenen    Christenen   

Christendom    Christendom   

Hem    Hem   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20