Hoofdtekst
Een schipper, die altijd met een knecht voer, terwijl zijne vrouw aan wal woonde, verkeerde sedert geruimen tijd in het ongelukkige geval, dat hij nooit met zijn schip kon zeilen. Al woei er een flinke bries, al was de wind hem gunstig: de man mocht zeil bijzetten zooveel hij wilde, het schip bewoog zich niet. Wilde hij het van de eene plaats naar de andere doen varen dan moest hij werken en hard ook. Hij begreep zeer goed dat er tooverij achter schuilde, maar wie hem deze kool stoofde, wist hij niet te vermoeden. Zijn knecht deelde natuurlijk in het moeielijke van de zaak, en het ligt voor de hand, dat deze zulk een dienst verliet zoodra hij kans zag eene betere plaats te verkrijgen. Het gevolg hiervan was, dat de schipper dikwijls een anderen knecht moest nemen en zoo kreeg hij ook eens een rechten woestaard in zijn dienst. Vloeken en zweren en alles wat grof en onbeschoft was behoorde bij hem tehuis; ook zeide men, dat hij omgang met den booze had. Toen deze bij gunstigen wind de zeilen opheesch, zeî de schipper: «Ja, dat kunt ge wel doen, maar het zal niet baten.» — Zoo kwam het ook: het schip wilde alweer niet zeilen. De knecht begon geweldig te vloeken en schreeuwde, terwijl hij zijn zakmes trok: «daar zal de duivel in slaan als wij niet zullen zeilen.» Met het mes in de vuist stoof hij het vooronder in en rukte er een paar planken uit den vloer. De ruimte daaronder plegen vele schippers de hel te noemen. Als razend van woede begon de knecht daar met zijn mes in de inhouten — het paal- en balkwerk, waaruit het geraamte van een schip bestaat — te snijden en te hakken dat er de spaanders na vlogen. Toen hij weer op het dek kwam was zijn mes bebloed. De schipper beefde van angst, maar de knecht zeî: «Nu zullen we zeilen.» — En jawel! toen alles gereed en in orde was, zeilde het schip dat het een aard had. — Kort daarna kwam de schipper weer tehuis. Hij vond zijne vrouw te bed liggen en in zwachtels en doeken, want haar geheele lichaam was bedekt met wonden, die met een mes schenen te zijn toegebracht; ja, zij scheen den dood nabij. — Zij en niemand anders was de heks die het schip van haren man betooverd had. Zij mocht hem niet lijden en zag gaarne dat hij telken reize maar zoolang mogelijk van huis bleef, daarom had zij bewerkt dat het schip niet konde zeilen. De kerven en snijdingen, door den knecht in het hout gemaakt, hadden haar getroffen en haar genoodzaakt het schip te onttooveren.
Beschrijving
Een schipper kan al geruime tijd niet zeilen, zelfs wanneer er wind staat en hij de zeilen hijst, komt hij niet vooruit. Zijn knechten lopen bij hem weg. Op een dag heeft hij een nieuwe knecht, een ruwe man. Hij is kwaad als het schip niet kan zeilen, begint te vloeken en te tieren en hakt met zijn mes in op het houtwerk van het schip. Als hij uitgeraasd is, blijkt zijn mes bebloed te zijn. Het schip kan ineens weer zeilen en de man komt eindelijk thuis, Daar treft hij zijn vrouw in bed aan, ze is gewond: haar hele lijf lijkt bedekt met steekwonden. Zij was de heks die ervoor zorgde dat hij niet kon varen, ze had hem liever niet thuis en had daarom het schip betoverd.
Bron
Waling Dykstra: Uit Friesland's volksleven van vroeger en later: volksoverleveringen, volksgebruiken, volksvertellingen, volksbegrippen. Leeuwarden [1896], deel 2, 174-175
Motief
G275.13 - Rough treatment of object causes injury or death to witch.   
G250.1 - Man discovers his wife is a witch.   
Commentaar
Onderdeel van het hoofdstuk "Tooverheksen en duivelbanners".