Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

Gelre009

Een sage (boek), 1791

Hoofdtekst

WICHARD van PONT

I.

Verschrikking heerschte in Zutphens muur;
De bleeke burgerschaar
Lag, weenend bij de priestren zang,
Voor Walburgs kerkaltaar.

,,Ach, Heiligste, zoo vast betrouwd!
Met zoo veel danks vereerd!
Wat misdrijf heeft uw waakzaam oog
Dus van uw volk gekeerd?

Waar doolde 't, toen onze eêlste jeugd,
Tot 's Nabuurs hulp gesneld,
Een prooi van 't gruwzaamst Monster werd,
In Ponthis bloedig veld?

Al strijdt de Drakenmuil met vuur;
Zijn klaauw met tijgerkracht;
Uw enkle wil, en 't helsche Dier
Was, als een lam, geslagt!''

Zoo kermt de schaar; zoo jammert zij,
O Wichard, die gij mint!
De jeugdige Erv' van 't Zutphensch land,
Graaf Hermans dierbaar Kind.

Zij ligt... neen, zwakke citer, zwijg
Hoe zij daar biddend lag!
Neen, zwijg, hoe Margareta's oog
Door englentranen zag!

Door tranen, die haars minnaars ziel
Van 't lieflijk aanschijn dronk;
Daar, om hem, volk en heiligdom
In schemernacht verzonk.

Nog wanklend, siddrend van den gloed
Die hem in 't harte voer,
Beklom hij 't outer; zag op haar;
En vatte 't kruis, en zwoer:

,,De Hemel wil 't, ik zal 't bestaan!
Geen slaap, die mij verkwikk',
Tot Ponthis Vloek mijn arm beproeft;
En 't Schrikdier sneeft, of ik!''

De Brave zwoer 't, en rent van daar,
Wijl 't nuchter veld nog douwt,
En rust niet, tot het volgend licht
Den grooten kamp aanschouwt.

,,Voor God en Haar'' is al 't gebed;
Met springt hij stout van 't ros;
't Vizier gaat digt, het slagzwaard uit,
De held op 't monster los.

Hij nadert, door een' eik gedekt,
Waaraan zijn vijand ligt;
Langs stapels van verplet gebeent;
En stuift hem voor 't gezigt.

Geduchte strijd! gewaagde kans!
Daar klaauw, en tand, en vuur...
Daar 't Vloekdier dubble wapens voegt
Bij dubbele kracht ten stuur!

Vergeefs dat Wichards ridderkling
De vaart des bliksems tart;
Geen zwaerd, of 't stuit van schelpen op,
In 's afgronds poel gehard!

Geen scheidt er van den kronkelstaart
De giftvlijm, tuk op moord;
Terwijl hij, 't harnas doorgedrild,
Tot diep in 't leven boort!

,,Zwicht Wichard!'' neen! hij grijpt den dolk,
Zijn ongekenden schat,
Die 't al, waaraan de zege hangt,
Naar 's noodlots eisch, bevat:

Een scherp, dat driereis negenmaal
Vererfde in d' eigen stam;
Dat, nooit het regt ten smaad misbruikt,
Van neef op neven kwam;

Dat Gelder (†) zwaaide, in Varus slag,
En, bij den Lippevliet,
Gestruikeld aan der Bruktren spits,
Het nakroost overliet.

Hij grijp dat scherp! Het ijzer dringt
Tot 's vijands ingewand!
Daar spert het Dier zijn kaken op,
Van felle smart vermand!

Het schreeuwt, terwijl in 's Ridders hart
Eene eerste ontzetting rijst;
Het schreeuwt, en 't is een menschenstem,
Die uit zijn gorgel krijscht!

Hoort: ,, Gelder!'' schreeuwt het ,,Gelder!'' hoort,
De heuvlen galmen 't rond;
't Huilt ,,Gelder! Gelder!'' boven 't zwerk;
't Bromt ,,Gelder!'' door den grond.

Zoo spilt de Plaag haar kracht; zij stort;
Zij knakt den eikenstam;
En 't Helspook, dat den romp verlaat,
Keert weêr van waar het kwam.

Doch Wichard zingt geen zegezang!
Zijn palm behoort der min!
Hij slaat het spoor ter naaste burg
Bescheiden zwijgend in.

Ga! edel Krijger! brand een gift
Verraadlijk in uw wond;
De hemel hoort het smeekgebed,
Uit der verlosten mond!

Gewis, gij leeft, gij bouwt uw Stad,
Van Wije en Niers gedrenkt;
Hier, waar zij 's Monsters lesten kreet,
Uws Stamheers Naam, gedenkt!

Een Naam, die ook mijn vaderland
Aan 't vorstelijk voorhoofd blinkt!
Een Gelder, dat, na duizend jaar,
Nog over de aarde klinkt!

WICHARD van PONT

II.
Wie is die Grijsaard, kloek van leest?
Wie is die frische Maagd?
Vanwaar dit edel ruiterpaar,
Zoo schittrend opgedaagd?

Ik zie een drom van staatsgevolg,
Van jonkvrouw, heer en knecht;
En wagens, met het Zutphensch schild,
Aan beider spoor gehecht.

De sleep genaakt het gastvrij dak,
Waarin, na 's Monsters dood,
De vriendschap, tot de vierde zon,
Mijn Held verpleging bood.

Zij naakt, van wondren voorgegaan!
Die gistren kwijnend lag,
Rees op, en blonk van manlijk schoon,
Gelijk de vroege dag!

Geheeld, herschapen, brengt hij meê
Het welkom aan den stoet;
En minlijk treedt, op 's Grijsaards wenk,
De jonkvrouw hem te moet;

De bruid, gekroond met geurend groen,
Dat haar een speelnoot las:
Margrete! of; is 't Margrete niet;
Het waardigst dat zij 't was!

Straal, dichtzon, op dien twijfelnacht!
Triomf! gij straalt! gij straalt!
O aanblik, die, door 't scheemrend oog,
Tot in mijn innigst daalt!

O liefde, die mijn Wichards borst
Met al uw stroomen drenkt!
O kus, waarin Margretes mond
Hem trouw voor eeuwig schenkt!

,,Doch nu dat achtbre zilverhaar?''
't Siert Herman, Zutphens Graaf!
Hij acht zijn Telg, als Wichards loon,
Nog veel te klein een gaaf.

,,Verwinnaar, die, in 's Ondiers muil,
Den vuurgloed hebt gedoofd;
Wiens redding mij een Hemelstem
Voorzeggend had beloofd;

Ik schenk u, bij uw zegepalm,
Mijn Kind tot gemalin:
Het duurst wat Vorst en Vader heeft;
Doch voor zijn hart te min!''

Dus spreekt hij; ziet omhoog; en stort
Op 't Paar dat voor hem knielt,
De volheid van zijn zegen uit,
Door heilig vuur bezield.

Onzigtbaar juicht hem Walburg toe;
Gelijk ze onzigtbaar stond,
Als heelster, waar, op 't veege bed,
De smart haar prooi verslond.

Gelijk ze, in Margaretes borst,
De vlam der hoop ontstak,
En troostend, in den droom des nachts,
Tot 's Grijsaards ooren sprak,

Thans raakt wat onder 't slokdak woont
Luidruchtig op de been.
Men slaaft, men draaft voor 't huwlijksfeest;
Men wemelt ondereen.

De burgkapel ontsluit haar koor;
Daar breidt de drakenhuid,
Beglanst van dankbaar offerlicht,
Haar bonte schelpen uit.

Zij vlecht er, om een pijlerschaft
Als of zij leven had,
Den scherpgepunten kronkelstaart,
Met 's Ridders bloed bespat.

Het wijde land viert meê den dag:
't Komt al, van haard en veld,
De omkranste deuren woelig in;
De trappen opgesneld.

Doch zie! zie daar die 't Monster sloeg!
Met hem de schoone Maagd,
Wier hart zich beurtlings fier verheft,
En beurtlings weêr versaagt.

Op eenmaal keert de rust! geen klank
Verdooft het plegtig ja.
Margrete spreekt het blozend uit;
Haar minnaar is haar gaâ!

Hij is 't! hij is't! bij cimbelschal;
Bij zang van stem en snaar;
Bij hoornendreun, bij paukgebom,
Weêrgalmt de blijde maar!

Een feestrij volgt, op 't maatgeluid,
Het bruidspaar in de zaal,
En schaart zich om den gulden pronk
Van 't vorstlijk eeremaal.

De Huiswaard deelt het paauwgeregt.
Zijn nabuur aan den disch
De wakkre Graaf heeft andre zorg:
Hem gaat geen beker mis!

Hoe kleurt zijnvoorhoofd! als de roos
In Margareta's kroon!
Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt,
Op groven krijgsmantoon,

Van daden uit den ouden tijd;
Van strijden, en van min;
En de eedle rijnwijn schuimt alweêr
Ten blanken horen in.

Zoo wordt het heuglijk feest gevierd;
Zoo leidt ge in 't end, o nacht,
De Liefde voort, naar 't stil vertrek,
Waar zedige Onschuld wacht.

(†) Dezelfde met Geltar, genoemd in het elfde tooneel van Klopstoks Hermanns Schlacht.

Onderwerp

TM 3113 - De draak van Gelre    TM 3113 - De draak van Gelre   

Beschrijving

In dichtvorm wordt de geschiedenis van Wichard van Pont verteld. Het eerste deel van de in totaal twee delen vangt aan met de burgers van Zutphen, die zeer angstig zijn vanwege een grote draak die de omgeving teistert. Alle smeekbeden tot God mogen niet baten. Ook Margareta, de dochter van de graaf van Zutphen, doet haar beklag. Vanwege al die tranen krijgt Wichard een onstuitbare drang de draak te bestrijden. Hij weet het beest te verslaan, met behulp van een oeroud, voorvaderlijk wapen. Dodelijk getroffen gilt het beest "Gelre, Gelre" en stort neer.
In deel twee wordt het huwelijk van Margareta en Wichard beschreven. Met de nodige pracht en praal wordt het huwelijk voltrokken en het feest daaropvolgend is van een ongekende grootte.

Bron

A.C.W. Staring, Gedichten, Zutphen 1820.

Commentaar

1791 & 1820 (zie opmerkingen)
1791/1820: Onder deze verzen staat het jaartal 1791. De druk is uit 1820. In de tussenliggende 29 jaar heeft Staring zeker aan dit gedicht gewerkt, getuige de woorden in de uitleg bij de inhoud: 'De eerste aanleg van dit stuk heeft, in 1793, eene plaats gevonden, in de te vroeg gesloten Bijdragen van de Heeren Feith en Kantelaar.' Overigens heeft het dichtwerk van Staring meerdere drukken gehad en dit gedicht heeft dan ook meerdere drukken gehad.
De draak van Gelre

Naam Overig in Tekst

Wichard    Wichard   

Ponthis    Ponthis   

Herman    Herman   

Margareta    Margareta   

Varus    Varus   

Lippevliet    Lippevliet   

Bruktren    Bruktren   

Geltar    Geltar   

Klopstok    Klopstok   

Hermanns Schlacht    Hermanns Schlacht   

God    God   

Margrete    Margrete   

Naam Locatie in Tekst

Pont    Pont   

Zutphen    Zutphen   

Walburg    Walburg   

Gelder    Gelder   

Wije    Wije   

Niers    Niers   

Gelderland    Gelderland   

Hemel    Hemel   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20