Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

DYKFRIES2011 - De twee gelijke broeders

Een sprookje (boek), 1896

Hoofdtekst

De twee gelijke broeders.
Er was eens een visscher, die ging naar den vijver te visschen en toen hij zijn net onder water liet zakken werd het plotseling zoo zwaar, dat hij dacht een grooten visch te hebben gevangen. Maar toen hij het net optrok was er geen visch in, maar wel een klein overdekt potje. Hij nam het potje en deed het deksel er af. Nu steeg er een dichte roode walm uit en plotseling stond er een ontzaglijk groote man achter den walm, die zeide: «Visscher doe mij weêr in het potje, anders loopt het niet goed met je af.» De visscher zeî: «Hoe zal ik je er in krijgen? Ge zijt zoo groot en het potje is zoo onnoozel klein.» De geest antwoordde: «Beproef het maar, het zal wel gaan en het zal je niet tot nadeel zijn. Doe je mij er weêr in, dan zult ge zooveel visch vangen als ge nog nooit gevangen hebt. En in het net zult ge ook een kistje vinden, dat moet gij in zes deelen splitsen. Een deel daarvan geeft gij aan uwe vrouw, een aan uw paard en een aan uwen hond. De overblijvende drie deelen begraaft gij onder den drup van het dak. Maar pas op! dat je niet in het kistje ziet voor ge er meê in uw huis zijt.» De visscher tastte in den walm, duwde hem met beide handen naar beneden, en zoo gelukte het spoedig den geest in het potje terug te persen. Handig werd het deksel er op gedaan en voldoende gesloten, - en hij wierp het potje weêr in het water, gelijk hem bevolen was.
Toen hij op nieuw het net uitwierp en weêr optrok, ving hij niet alleen een groote menigte visch, maar ook onder in het net het beloofde kistje. Zeer verblijd begaf hij zich naar huis; maar onderweg kon hij zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hij waagde 't het deksel van het kistje even op te lichten en wilde er in kijken, maar - nu was hij op eens stekeblind. Dit maakte hem zeer treurig; op het gevoel af moest hij den weg vervolgen en tehuis gekomen vertelde hij zijne vrouw wat hem wedervaren was. «Maar,» zeide hij ten slotte, «wij moeten toch volbrengen wat de geest mij bevolen heeft, anders zou het nog erger met ons kunnen gaan.»
Hij verdeelde het kistje in zes stukken, gaf een er van aan zijne vrouw, een aan zijn paard en een aan zijnen hond. De drie overblijvende stukken begroef hij onder den drup van het dak. Nu was er geen jaar verloopen of des visschers vrouw werd moeder van twee jongens, die zoo sprekend gelijk aan elkander waren dat men geen onderscheid kon zien. En het paard kreeg twee veulens, de hond twee jongen en onder den drup van het dak groeiden twee sabels, twee pistolen en twee geweren uit den grond op. En toen dit alles er was werd de visscher weêr ziende, waarover hij zich zeer verheugde.
Toen de twee knapen groot waren geworden zeî de visscher: «Gij kunt niet altijd tehuis blijven, gaat daarom de wijde wereld in en uw geluk beproeven.» - Hij gaf ieder hunner een paard, een hond, een sabel, een pistool en een geweer. Hierop namen zij afscheid en trokken heen. Zij hadden reeds een zeer langen weg afgelegd toen zij aan een dicht woud kwamen en de een tegen den ander zeî:
«Broeder, wat heb ik een honger! het eerste wat mij voorkomt wil ik schieten.» - Pas had hij dit gezegd of een beer kwam brommende op hem af. Hij legde aan, maar de beer richtte zich op en zeide: «Lieve jager, schiet mij niet, ik wil je twee jongen brengen.» Hierop liet hij 't geweer zakken, terwijl de beer terug ging en eenige oogenblikken later twee jongen bracht.
De broeders trokken verder en toen zij weêr een groot eind weegs hadden afgelegd zeî de eerste tot den tweede: «Broeder, wat heb ik een honger! het eerste wat nu voorkomt wil ik schieten.» Hierop kwam er een wolf uit het bosch te voorschijn; de jager legde op hem aan. De wolf sperde zijnen muil op en zeide: «Lieve jager, schiet mij niet, ik wil je twee jongen brengen.» Hij sprong terug en kwam weldra opdagen met twee jonge wolfjes. Al weder reisden zij verder en de twee jonge beren en de twee jonge wolven liepen met de twee honden achter hen. Na opnieuw een grooten afstand te hebben afgelegd zeî de eene broeder weêr tot den ander: «Broeder, wat heb ik een honger! het eerste wat mij nu voorkomt wil ik toch schieten.» - Nu ontmoette hen een leeuw, waarop de jager aanlegde, maar ook de leeuw zeî: «Lieve jager, schiet mij niet, ik wil je twee jongen brengen.» Ook hij volbracht zijne belofte door het brengen van twee jongen.
Nu had ieder der broeders een paard, een hond, een beer, een wolf en een leeuw. Zij trokken verder het bosch door, totdat zij bij een grooten boom kwamen, die juist op een kruisweg stond. Hier zeide de een tot den ander: «Broeder, wij kunnen toch niet altijd bij elkander blijven; ik wil linksaf gaan, ga gij rechtsaf. Doch in dezen boom steek ik mijn mes. Na verloop van een jaar willen wij hier weêr zijn; is een van ons beide er dan niet, dan zal het lemmer van dit mes aantoonen hoe 't met hem is. Is het lemmer nog glad en glimmend als op dit oogenblik, dan leeft hij; is het roestig, dan is hij dood.» - Hierop namen zij afscheid.
De broeder, die rechtsaf gereisd was, kwam weldra buiten het bosch en spoedig daarop in eene groote stad. Daar luidden de klokken zonder ophouden en de geheele stad was met rouwfloers behangen. De reiziger, die hiervan niets begreep, vroeg den waard, bij wien hij zijn intrek had genomen, of misschien de koning van dat land overleden was? «De koning is niet overleden,» zeî de waard, «maar morgen den dag moet des konings dochter worden uitgeleverd aan veertien reuzen, en dan zal zij worden verslonden door een draak met veertien koppen. Zoo niet, dan zoude er een groot kwaad over het geheele land komen. De koning heeft ook reeds sedert geruimen tijd doen uitroepen, dat wie de reuzen bedwingt en den draak verslaat, de prinses zal mogen trouwen en na des konings dood het koninkrijk erven. Vele ridders hebben dit beproefd, maar zij zijn allen ongelukkig omgekomen. Heden is het de laatste dag; morgen moet de prinses haar lot ondergaan.»
De reizende jager dacht ernstig na en des anderen morgens begaf hij zich vroegtijdig naar den koning. Hij bood aan, de reuzen te bekampen en verzekerde dat de prinses niet in hunne handen zoude vallen. De koning meende: «er hadden reeds zoovelen zich gewaagd, altijd met noodlottig gevolg; dat onnoodig verspillen van jeugdige levens stond hem tegen, het was 't raadzaamst dat de jonge vreemdeling van zijn plan afzag.» - Deze liet zich echter niet terughouden. Hij trok naar den drakenberg, maar des konings dochter reed, in een koets, die met zwart floers behangen was, ook derwaarts. Toen hij op de hoogte van den berg kwam, ontmoette hij een reus, die hem hoonlachend toevoegde: «Wat wou jij hier, nietige aardworm?» tegelijk gaf hij den jongeling een duw, die hem bijna ter aarde deed storten. Maar de jongeling zette zich schrap en hieuw met zijn wondersabel den reus een arm af. Zijne dieren vielen hierop den plompaard aan, wierpen hem neder en nu sloeg de jager hem den kop af. Spoedig ontmoette hij den tweeden reus, dien hij ook versloeg, evenzoo al de anderen, tot aan den veertienden toe. Deze lag ook reeds ter aarde, maar toen, ziende dat al zijne makkers waren verslagen, smeekte hij om lijfsbehoud, onder belofte den sleutel van het drakenhol te zullen aanwijzen. De jager nam hierin genoegen en de reus bracht hem in het dichtste van het bosch bij een rotswand. Daar zag hij den sleutel aan een steen hangen, maar er wies eene plant voor, wier ranken dicht aan en door elkander groeiden als een tralienet, en deze plant was zoo giftig dat wie haar slechts aanraakte, onmiddellijk moest sterven. Zeer voorzichtig stak hij daarom twee vingers door eene opening tusschen het loof der plant om den sleutel weg te nemen, maar de reus gaf hem een stoot waardoor hij een blad zoude hebben aangeroerd, indien hij niet in tijds had teruggetrokken. Nu trok hij zijn sabel en hitste zijne dieren op den reus aan. Zoo dwong hij dezen om hem den sleutel in handen te geven. Daarna liet de jager hem door zijne dieren ter aarde werpen en hij sloeg hem den kop af.
Hierop begaf hij zich naar het drakenhol. Aan den ingang zat eene oude vrouw, die hem niet wilde binnen laten. Hij sloeg haar echter zonder veel omslag het hoofd af, maar nu kwam de draak toegeschoten en spuwde uit al zijne veertien koppen vuur en vlam. Thans zonk den jager bijna de moed in de hakken, doch hij riep zijne dieren aan, deze overmeesterden spoedig den draak, wierpen hem tegen den grond, waarna de held hem alle veertien koppen afsloeg.
Haastig begaf hij zich naar de koningsdochter, die nog in den zwarten wagen zat. Hij deelde haar mede dat hij al de reuzen en ook den draak verslagen had en dat zij alzoo verlost was. Zij was zeer verblijd, noodigde hem, naast haar plaats te nemen en naar de hofstad te rijden, waar zij nog denzelfden avond de bruiloft wenschte te vieren. Maar hij zeide: ik ben nog te jong. Ik wil eerst nog een jaar in de wereld rondreizen en dan kom ik terug.» Toen gaf zij hem tot aandenken haren omslagdoek. Hij sneed de tongen uit de veertien drakenkoppen, wikkelde die in den doek der prinses en trok met zijne dieren vandaar.
De koningsdochter werd evenwel op de terugreis naar de stad door haren koetsier, die alles wat er gebeurd was op een afstand had gadegeslagen, schandelijk bedreigd. Als zij niet wilde zweren, aan haren vader te zullen vertellen, dat hij, de koetsier, de reuzen en den draak had verslagen, en dan met hem wilde trouwen, dan zou hij haar vermoorden. Zij smeekte hem met een vloed van tranen om genade, maar te vergeefs, en om haar leven te redden moest zij beloven wat hij verlangde. Spoedig kwamen zij in de hofstad aan, waar zij met gejuich werden verwelkomd. De koning kwam hen tegemoet rijden en de koetsier verhaalde, dat hij de reuzen en den draak verslagen en alzoo de prinses verlost had. De koning was er voor, terstond bruiloft te vieren, maar de prinses verzocht van haren vader een jaar uitstel voor haar huwelijk; de doorgestane doodsangsten hadden haar te zeer verzwakt. Dit kon de koning wel billijken; maar toen het jaar verstreken was, juist op den dag af, werden er aanstalten voor de bruiloft gemaakt. Alle klokken luidden den geheelen dag en alle huizen waren behangen met veelkleurige tapijten en andere versierselen.
Denzelfden dag kwam de jager met zijne dieren ook in de stad, en in de herberg vroeg hij weder, wat die buitengewone drukte beteekende. De man vertelde hem: «Het is heden een jaar geleden dat de koetsier des konings de prinses van den dood heeft gered, door veertien vervaarlijke reuzen en een afschuwelijken draak te verslaan. En nu viert hij vandaag met haar bruiloft.» Hierop zeî de jager: «Daar moet ik ook een stuk vleesch van hebben.» De waard meesmuilde en zeî: «Ik wed om honderd daalders dat je 't niet krijgt. Ik zou niet weten hoe je 't zoudt krijgen.» «Is het je meenen met die weddingschap?» vroeg de jager. «Wel zeker!»
De jager zond nu zijnen beer naar het paleis des konings. Het dier liep daar heen en weêr, maar wist toch in het paleis te komen en daar achter den stoel van des konings dochter plaats te nemen. Hij begon zachtkens te brommen; zij zag even om en werd zeer verblijd, want zij herkende den beer. Zij liet hem met haar naar hare kamer gaan en vroeg wat hij verlangde. De beer vertelde haar, dat zijn heer in de stad was aangekomen en gebraden vleesch van des konings tafel wenschte te hebben. Terstond beval zij aan den kok dat hij den beer eene hoeveelheid vleesch zoude meêgeven, en daarmede begaf bruintje zich naar de herberg. .
«Zie je,» zeî de jager tot den waard, «ik heb de weddenschap gewonnen. Maar ik wil ook koek hebben zooals de koning ze zelf eet.» - «Nu, maar dat gaat toch niet aan,» zeî de waard, «daar verwed ik mijn geheele huis op.» - « Aangenomen!» zeî de jager en hij zond zijnen wolf naar des konings paleis. Deze wist zich ook den weg te banen tot de bruiloftszaal. De prinses merkte ook hem spoedig op en vernam naar het doel zijner komst. Hij zeide, dat zijn heer koek wenschte te hebben gelijk de koning dien zelf at. Maar nu werd hij ook door den koning opgemerkt en op diens vraag, hoe dat dier daar kwam, deelde zijne dochter hem meê wat de wolf verlangde. De koning beval nu dat oogenblikkelijk de jager zelf aan het hof moest worden gehaald. Het duurde niet lang of deze verscheen en werd zeer vriendelijk ontvangen; want dit had de prinses haren vader aangeraden.
Hij moest nabij den koning aan tafel gaan aanzitten. Toen zij nu aten en dronken, werden ook de veertien afgehouwen drakenkoppen op de tafel gebracht. De jager zeî: «Dat zijn gruwelijke dieren; zouden zij ook tongen hebben?» - «Wel zeker!» zeide de koning, «tongen moeten ze hebben, waarmeê zouden ze anders vuur spuwen?» - Maar de koetsier zei: «Neen, ze hebben geen tongen.» Nu haalde de jager den doek te voorschijn met de drakentongen er in. Hij paste ze in de drakenbekken en zij pasten volkomen. De koetsier, dit ziende, viel van zichzelven en werd de zaal uitgedragen. De jager hield nu bruiloft met de koningsdochter en toen het feest was afgeloopen, bracht men den koetsier op een berg. Daar werd hij in een ton met spijkers geslagen en zoo liet men hem naar beneden rollen.
Eenige dagen later stond de jager midden in den nacht van zijne legerstede op en zag het venster uit. Daar zag hij in het naastbijgelegen bosch een vuur branden. Door nieuwsgierigheid gedreven ging hij met zijne dieren daar op los. Een belangrijken afstand had hij reeds afgelegd, toen vond hij eene oude vrouw bij een vuur zitten, aanhoudend jammerende: «Uwe dieren zullen mij kwaad doen.» - Hij verzekerde haar dat zij van zijne viervoetige metgezellen niets te vreezen had. Zij echter gaf hem een rijsje en verzocht hem de dieren daarmeê te slaan, om ze op een afstand te houden. Hij deed dit, maar op hetzelfde oogenblik waren de dieren in steen veranderd. Hij zelf werd door het wijf met een rijs geslagen en nu was ook hij een steenen beeld. Toen de schoonzoon des konings niet aan het hof terugkwam en niemand wist waar hij gebleven was, ontstond er groote droefenis. Alle klokken werden weêr geluid, alle huizen werden met rouwfloers behangen en de koningsdochter schreide nacht en dag. Om dezen tijd was echter de broeder van des konings schoonzoon bij den grooten boom op den kruisweg in het bosch gekomen. Hij had gezien dat het mes op de zijde vanwaar zijn broeder was afgereisd geheel roestig was. Vreezende, dat hem een groot ongeluk overkomen zou zijn, was hij denzelfden weg afgereisd dien zijn broeder was ingeslagen. Alzoo kwam hij ook in de hofstad en toen hij met zijne dieren de poort binnen kwam, ontstond er groote vreugde. Hij werd naar het koninklijk paleis geleid; daar viel hem de prinses om den hals uitroepende: «Wat ben ik verheugd u weêr te zien. Ik dacht zeker dat ge verongelukt waart en ik u voor altijd zou moeten missen.»
Hij begreep dat hier eene vergissing in het spel was en men hem voor zijn broeder hield. Maar hij liet niets bemerken. Misschien dacht hij wel: «Zoo kan ik misschien te weten komen waar hij is heen gegaan en wellicht hem nog redden.» - Des nachts kon hij niet slapen. Hij stond van zijn leger op en zag het venster uit, en zag, evenals kort geleden zijn broeder had gezien, in het naastbijgelegen bosch een vuur branden. Hij ging met zijne dieren daar op aan en vond ook de oude vrouw. Zij jammerde weêr: «Uwe dieren zullen mij kwaad doen,» en wilde hem een rijsje geven om hen te slaan. Maar hij had de versteende dieren reeds zien staan; hij trok zijn sabel en zeî: «Wacht, heks! ik zal je helpen. Jij hebt zeker ook mijn broeder gedood.» Hij wilde haar den kop afslaan, maar zij smeekte hem hartroerend om haar toch het leven te laten en beloofde dat dan ook terstond zijn broeder weêr levend zoude zijn. Hij bewilligde en nu gaf zij hem een flesch, daaruit moest hij op ieder der versteende lichamen een paar droppels gieten. Dit deed hij en terstond kwamen zijn broeder en de dieren in het leven terug. Zij vielen elkander van blijdschap om den hals, «maar» zeiden ze tot elkander: «wij knnnen die oude booze heks niet laten leven, zij mocht ons nog eens kwaad doen.» - Zij pakten haar aan en wierpen haar in het brandende vuur. Doch, hoewel zij te midden der vlammen lag, deerden dezen haar niet. Nu begrepen de broeders, dat het wijf ergens eene betoovering aan zich moest hebben. Zij haalden haar uit het vuur, trokken haar de kleêren van het lijf en toen zij haar de muts van het hoofd rukten, vloog de duivel daar van onder weg. - En toen zij nu weêr in het vuur werd geworpen, brandde zij als pek en zwavel.
De broeders keerden daarop terug naar de stad. Zij verhaalden elkander hun wedervaren, sedert zij elk huns weegs waren gegaan. De tweede vertelde den eerste, hoe hij de poort was binnengekomen en men hem met gejoel naar 't paleis des konings had geleid; ook hoe de prinses hem had omarmd en hij zich had gehouden alsof hij haar man was. Dit maakte den jeugdigen echtgenoot zoo jaloersch, dat hij den sabel trok en zijn broeder het hoofd afsloeg. Maar toen de onthalsde daar voor hem lag, kreeg hij berouw, bedenkende dat zijn broeder hem het leven had gered. Gelukkig schoot hem nu te binnen dat de flesch met wonderolie van de heks nog niet ledig was. Hij zette zijn broeder het hoofd weêr op den romp, smeerde den hals met druppen uit de flesch, en aldus herleefde de doode. Zij gingen thans gezamenlijk naar het hof des konings. En toen de koning, de vader der prinses, kwam te sterven werd zijn schoonzoon koning van het land en deze benoemde zijn broeder tot oppersten generaal.

Onderwerp

AT 0303 - The Twins or Blood-Brothers    AT 0303 - The Twins or Blood-Brothers   

ATU 0303 - The Twins or Blood-Brothers.    ATU 0303 - The Twins or Blood-Brothers.   

Beschrijving

Op een dag vindt een visser een potje in zijn net. Als hij het opent, verschijnt een reusachtige gedaante die hem zegt hem terug te doen in het potje, dan zal de visser veel vis vangen en ook een houten kistje. Dat kistje moet hij in zes delen splitsen, een deel voor zijn vrouw, een voor zijn hond, een voor zijn paard en drie delen om te begraven onder de dakrand. De visser doet zoals gezegd. Na een jaar worden er twee jongens, twee veulens en twee pups geboren en groeien er twee sabels, twee pistolen en twee geweren uit de grond onder de dakrand. Als de jongens groot zijn, gaan ze beide op pad. Op een kruising besluiten ze elk afzonderlijk verder te trekken en een van de broers steekt een mes in een boom op een kruising. Hier zullen ze elkaar na een jaar weer ontmoeten. Is een van beide er niet, dan zal het mes tonen of het hem goed gaat of niet, in het eerste geval zal het blinken in het tweede geval zal het roestig zijn.
De eerste broer belandt in een stad waar grote rouw heerst: de dochter van de koning zal worden uitgeleverd aan veertien reuzen en worden verslonden door een veertienkoppige draak. De jongen verslaat de reuzen en de draak met hulp van zijn dieren. Hij wil niet meteen met de koningsdochter trouwen, maar wil eerst nog een jaar op reis. Hij neemt de tongen van de draak mee en vertrekt. De koetsier van de koningsdochter slaat de koppen van de draak af en doet zich voor als held. Hij zal na een jaar met de koningsdochter trouwen. Op de dag van de bruiloft, keert de eerste broer terug in de stad en met de drakentongen bewijst hij dat hij de ware redder van de koningsdochter is. Hij trouwt met haar. In de nacht ziet hij een vuur branden in het bos. Hij treft een oude vrouw die hem en zijn dieren versteent.
Als de tweede broer na een jaar bij het kruispunt komt, ziet hij dat het mes aan een kant roestig is. Hij belandt ook in de stad en wordt daar aangezien voor de verdwenen man van de koningsdochter. Ook hij ziet in de nacht het vuur in het bos. Hij wil de heks doden, maar deze belooft hem zijn broer weer tot leven te wekken met wonderolie. Als de eerste broer hoort dat zijn broer bij zijn vrouw geslapen heeft, wordt hij jaloers en slaat hij zijn broer het hoofd af. Hij krijgt echter direct berouw en met behulp van de toverdrank weet hij zijn broer weer tot leven te wekken. Na de dood van de koning wordt de eerste broer zelf koning en de tweede broer benoemt hij tot opperste generaal.

Bron

Waling Dykstra: Uit Friesland's volksleven van vroeger en later: volksoverleveringen, volksgebruiken, volksvertellingen, volksbegrippen. Leeuwarden [1896], deel 2, 35-42.

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20