Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

DYKFRIES2026 - De pruimejongen

Een sprookje (boek), 1896

Hoofdtekst

De pruimejongen.
Een arme daglooner woonde in een eenvoudige hut, met zijne drie zonen, die allen reeds nagenoeg volwassen waren, hoewel hij hen nog steeds jongens noemde. Bij de hut groeide niets, dan een enkele pruimeboom. Maar deze had de eigenschap dat hij 't geheele jaar door vruchten droeg, mooie lekkere vruchten ook.
Nu was de koning van dat land een liefhebber van pruimen, en eens, in het midden van den winter, kreeg hij het plotseling in het hoofd, dat hij pruimen wou eten. Die waren echter nergens te krijgen en dit verdroot den koning zoo, dat hij door 't geheele land bekend liet maken: wie hem een mandvol mooie lekkere pruimen kon bezorgen, zou met de prinses, zijne dochter, mogen trouwen. De arme lieden, die den wonderboom hadden, hoorden dit ook, en de oudste der drie jongens zeî: «daar wil ik op los.» - Hij plukte een mandvol mooie pruimen en begaf zich op reis. Onderweg ontmoette hem eene oude vrouw, die vroeg: «wat heb je in die mand?» «Padden, oude heks!» zeî de jongen norsch en ging verder, terwijl de vrouw mompelde: «dan hoop ik dat het de mooiste padden zullen zijn, die men ooit gezien heeft.» De jongen stoorde zich hieraan niet. Hij kwam in de hofstad bij het koninklijk paleis, waar hij, na zijne boodschap gezegd te hebben, werd toegelaten. De koning zat juist met de koningin en de prinses aan den maaltijd; de pruimen waren dus zeer welkom. Maar toen de mand werd geopend, kropen er een groot aantal dikke vette padden uit. De koningin en de prinses schrikten hevig en ontvluchtten gillende het vertrek. De koning, in woede ontstoken, gaf den jongen een schop dat deze op den grond tuimelde en meer zou gekregen hebben, had hij zich niet haastig uit de voeten gemaakt. Tehuis gekomen vertelde hij, dat de koning hem, schandelijk genoeg, de pruimen had afgenomen, zonder er iets voor te willen geven. Zijn vader geloofde dit niet, maar zeî: «je zult ze wel zelf hebben opgepeuzeld, want je bent zoo'n slok-op, dat weet ik wel.»
Nu besloot de tweede zoon met pruimen naar den koning te gaan. Hij begaf zich op weg en ontmoette dezelfde oude vrouw, die hem vroeg: «wat heb je in die mand?» «Eikels, ouwe bes!» was zijn antwoord, waarop zij zeî: «dan hoop ik dat het de mooiste eikels zullen zijn, die men ooit gezien heeft.» De jongen kwam bij het paleis en werd ook bij den koning toegelaten, maar bij 't openen van de mand kreeg men geen pruimen, maar eikels te zien, prachtige mooie eikels wel, doch oneetbaar. De koning ontstak in toorn en de jongen, begrijpende wat er volgen zou, nam ijlings de vlucht. Tehuis gekomen behielp hij zich evenals zijn broeder met leugens, die echter ook al niet voor echte munt werden aangenomen. En toen nu de jongste broeder er aan dacht om met pruimen naar den koning te gaan, zeî de vader: «daar kan niets van komen; jij bent altijd een onbeholpen lummel geweest; jij zult nog slechter reis maken dan je beide broeders.» - De jongen hield toch aan en 't gevolg was dat ook hij 's anderen morgens met een mand vol pruimen op reis ging. Onderweg ontmoette ook hem de oude vrouw, die vroeg: «wat heb je in je mand?» «Pruimen voor den koning, moedertje,» was zijn vriendelijk antwoord, waarop zij antwoordde: «dan hoop ik dat dit de mooiste pruimen zullen zijn, die men ooit gezien heeft.»
Aan 's konings paleis werd de knaap niet zeer vriendelijk ontvangen, want de koning had bevolen den eersten den besten lummel, die weêr pruimen kwam aanbieden, gevangen te zetten. Maar deze knaap zag er niet kwaad uit en toen hij aan de bedienden had getoond wat zijne mand inhield, gaven zij den koning daarvan kennis en nu werd ook deze pruimejongen in de zaal geleid. Hier werd de mand geopend en de koning en zijne gemalin en dochter waren opgetogen, toen hun daaruit pruimen als eieren, sierlijk geel en heerlijk glanzend tegenblonken. Zij begonnen terstond er van te smullen, zonder verder op den jongen te letten. Toen de koning eens even opkeek zeî hij: «sta jij daar nog? waar wacht je op?» - «Op mijn loon, sire!» - «Ja, dat is waar ook. Wat kosten die pruimen?» - «Wat u er voor beloofd hebt, sire.» - «O, jawel! wou jij met mijn dochter trouwen, jongetje, en dan vervolgens koning worden, hé? dacht jij verstand van regeeren te hebben?» - «Ik ben nog niet te oud om te leren, sire!» - «O, zoo! nu, maar ik dien dan toch eerst wel eens te beproeven of er wat schranderheid in je zit. Ik wil je iets te doen geven.» De koning fluisterde een zijner bedienden iets in het oor, waarop deze vertrok en weldra terugkeerde met een gesloten mand. «In deze mand,» zeî de koning tot den jongen, «zijn twaalf konijnen, die moet gij op het veld hoeden, drie dagen na elkander, en telkens 's avonds met zonsondergang hier terug brengen. En zoodra er een ontbreekt, is je kans verkeken en je kunt heengaan.»
Een bediende begeleidde den jongen naar het veld; daar werden de konijnen losgelaten en de bediende vertrok. De diertjes liepen hier en daar en verdwenen de een na den ander in het aangrenzende bosch. De jongen begreep spoedig, dat de koning dit middeltje had bedacht om van hem af te komen en besloot maar huiswaarts te keeren. Op den weg ontmoette hem dezelfde oude vrouw, die hij reeds vroeger had gezien. Zij sprak hem aan en hij vertelde haar hoe 't met hem stond. «Geen zwarigheid!» zeî ze, «ik weet raad; ziehier een zilveren fluitje; zoodra gij er op blaast komen de konijntjes bij je.» Hij ging naar het grasveld terug, blies op het fluitje en alle konijntjes kwamen op hem aanhuppelen. Nu was hij gerust; hij liet zijne beestjes gaan waar zij wilden en zocht eene schuilplaats in een boschje van vlier en ander boomgewas. Hier hield hij zich bezig met het maken van een klapbus uit een vliertak met een stempel van ander hout; kogeltjes of proppen sneed hij uit taaie boomwortels, die hij uit den grond groef. Nauwelijks was hij hiermeê gereed, toen iemand in jachtgewaad, vergezeld van een hond hem naderde. Het was des konings opperjagermeester, een man met een dik rood gelaat en een grooten neus, waaraan te zien was, dat de baas wel eens een glaasje dronk. Hij wenschte te bewerken dat de jongen de prinses niet zou verkrijgen, omdat hij zelf een goed oog op haar had. Hij vroeg: «wat moet ik je betalen voor een van die konijnen?» - «Die zijn niet te koop,» was 't antwoord, «maar wel te winnen.» - «Te winnen? hoe dan?» - «Dat zal ik je zeggen. Ik heb voor mijn klapbus tien propjes gereed gemaakt, die wil ik verschieten op je tronie, en zoo dikwijls ik je neus tref, zult gij een mijner konijnen mogen nemen.» ~ Eerst werd de jager boos, doch bedenkende, dat hij met deze grap zeker een of meer konijnen in bezit zou krijgen, sloeg hij toch toe. De jongen ging aan 't schieten, en 't was telkens raak, want hij was geoefend in dit werk. Alleen den neus had hij nog niet getroffen, toen reeds negen proppen verschoten waren. Nu besloot hij dat leelijke knolgewas er ook een te geven. Dit gelukte, en - hij had een konijn verloren. De jager begaf zich met het, diertje op den arm op weg naar de stad; maar nog niet ver was hij, toen de jongen op zijn fluitje blies. Het konijn begon zoo te woelen en te krabben, dat het onmogelijk te houden was; het nam de vlucht en toen de jager zijn hond aanhitste om het te vangen, liep deze een anderen weg op.
De jongen kon alzoo al de twaalf konijnen naar het paleis brengen. De koning prees hem hierover, maar had het toch eigenlijk liever anders gehad. Evenzoo zijne dochter, die geen zin had in dien boerenlummel en die daarom besloot den volgenden dag te beproeven hem een konijn afhandig te maken. Zij kleedde zich als eene eenvoudige boerendienstmeid, en met een melkemmer aan de hand kwam zij langs het grasveld waar de konijnenhoeder zat. Hij herkende haar, doch hield zich dom. Zij maakte een praatje en vroeg of hij een zijner konijnen wilde verkoopen? - «Te koop zijn die eigenlijk niet, kind,» zeî hij, «maar gij kunt er een van krijgen voor een kus.» - Dit werd der prinses nu waarlijk te erg; maar bedenkende dat hij haar aanzag voor een meisje van zijnen stand en zij het dus kon doen als boerendeern, zonder dat hare eer als prinses er meê gemoeid was, besloot zij toe te geven, om maar aan een konijn te komen. En zoo geschiedde het. Maar toen zij zich met het beestje verwijderd had, blies de jongen op zijn fluitje; het rappe dier ontsnapte haar en zij mocht het nakijken. Ten tweedenmale kon de knaap des avonds de twaalf konijnen naar het paleis brengen. Zoo had de koning het toch waarlijk niet verwacht, veel minder gewenscht, en hij zon op een middel om zich van den jongen, die leeper scheen te zijn dan hij er uitzag, te kunnen ontslaan. Des anderen daags kleedde de koning zich als een zijner geringste hofbedienden en begaf zich aldus naar het veld waar de konijnen werden gehoed. De hoeder herkende hem, maar hield zich dom. De gewaande hofbediende knoopte een gesprek aan en gaf te kennen, dat hij wel een konijn wenschte te koopen. - «Die zijn niet te koop,» zeî de jongen, «maar wel te winnen.» - «Op welke wijze dan?» - « Ik zal het je zeggen. Gij zijt een dienaar des konings; vertel me nu eens, welke houding gij aanneemt als ge voor den koning moet verschijnen?» - « Dan maak ik eerbiedig een diepe buiging.» - «Welnu, stel je dan voor dat ik de koning ben en dat je voor mij moet verschijnen.» - «Wat zeg je daar, lomperd!» riep de koning in drift; maar de jongen bleef zich gelijk en zeî: «eene buiging voor mij, een konijn voor u; zoo niet, ook goed.» - Nu eenig bedenken besloot de koning toch toe te geven. Hij maakte eerbiedig eene diepe buiging voor den jongen en bekwam een konijn. Dat hem dit door het fluitje weêr afhandig werd gemaakt, behoef ik wel niet te vertellen. De jongen kon dus ook den derden avond al de konijnen naar het paleis brengen en het proefstuk was naar eisch volbracht. Hij verzocht nu bij den koning te worden toegelaten en dit werd niet geweigerd. Maar toen hij zoo vrij was, in tegenwoordigheid der prinses en van alle hovelingen, den koning er op te wijzen wat nu aan de beurt was, zeî deze minachtend: «Ei, ei! geloof je dan werkelijk, dat ik je met mijne dochter zal laten trouwen? dat kun je denken! een zakjevol gekheid !» - De jongen, in 't minst niet vervaard, antwoordde: «Een zakjevol gekheid kan ik u wel leveren, sire; drie groote zakkenvol ook wel.» - «Goed! ik houd je aan je woord! drie zakken moe- ten hier komen en jij moet ze vullen met gekheid.» - «Om u te dienen, sire,» zeî de jongen: «Eerste zak. Er was eens een jongen die had twaalf konijnen te hoeden op een grasveld en mocht er niet een van verliezen. Er kwam iemand bij hem, een opperjagermeester, naar 'k meen, die hem een konijn afhandig wenschte te maken, en stemde er daarom in toe dat hem, voor een konijn, tien proppen uit een klapbus op zijn vollemaansgezicht zouden worden geschoten, wat ook geschiedde . . . . » - «O! o!» riep de koning, «stop dien kerel in een zak, dan hebben we reeds één zakvol gekheid.» En het geheele gezelschap lachte luidkeels. De jongen vervolgde: «Tweede zak. Er kwam bij dien konijnenhoeder ook eene boerenmeid, misschien was 't wel eene verkleede prinses, die wenschte een konijntje te koopen, en de hoeder zeî, dat zij er een kon krijgen voor een kus. Zij nam dit aan .... » - «Wat?» riep de koning zijne dochter toe, «je hebt toch niet .... » - «Ach ja, lieve vader!» borst zij uit, want zij had geen tegenzin meer in den geestigen jongeling. - «De prinses in den zak!» werd er nu ook geroepen, maar daar bleef het bij en de jongen vervolgde: «Derde zak. Er kwam ook iemand, gekleed als een geringe hofbediende; of hij 't ook was blijft de vraag .....» - «Kom, schei nu maar uit,» zeî de koning, die niet verlangde tot den zak verwezen en uitgelachen te worden. 't Is thans duidelijk dat ge geen domkop zijt en 't komt me voor, dat mijne dochter reeds verliefd is op je. Dus gij moogt haar trouwen en mettertijd mijn opvolger worden....» Al de aanwezigen borsten uit in vreugdegejuich, gepaard met handgeklap. En niet lang daarna werd de bruiloft gevierd.

Onderwerp

AT 0570 - The Rabbit-herd    AT 0570 - The Rabbit-herd   

ATU 0570 - The Rabbit-herd.    ATU 0570 - The Rabbit-herd.   

Beschrijving

Een koning belooft de hand van zijn dochter aan wie hem in de winter verse pruimen kan brengen. Een dagloner bezit een boom die 's winters pruimen geeft. Zijn zonen willen hun geluk beproeven. De oudste twee liegen tegen een vrouwtje over wat zij bij zich hebben: "padden", zegt de eerste en "eikels" zegt de tweede. Bij de koning aangekomen bevat hun mandje het genoemde in plaats van de pruimen. De jongste is vriendelijk tegen het vrouwtje en kan de koning heerlijke pruimen aanbieden. Deze wil echter niet dat de knaap met zijn dochter trouwt en geeft hem een nieuwe opdracht: hij moet drie dagen lang konijnen hoeden en deze 's avonds allemaal terugbrengen. Het vrouwtje geeft hem een fluitje waarmee de konijnen altijd naar hem toekomen. De opperjagermeester, de prinses en de koning proberen de jongen beurtelings een konijn afhandig te maken. De opperjagermeester moet zich laten beschieten, de prinses moet hem kussen en de koning moet voor hem buigen om een konijn te krijgen. Met het fluitje krijgt hij de konijnen weer terug. Als laatste opdracht moet de jongen drie zakken met gekheid vullen. Als eerste vertelt hij het verhaal over de opperjagermeester, als tweede over de prinses en als hij wil beginnen aan het verhaal over de koning, roept deze hem een halt toe en mag de jongen met de prinses trouwen.

Bron

Waling Dykstra: Uit Friesland's volksleven van vroeger en later: volksoverleveringen, volksgebruiken, volksvertellingen, volksbegrippen. Leeuwarden [1896], deel 2, 76-80.

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20