Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

- Behulpzame kabouter

Een (), (foutieve datum)

Onderwerp

SINSAG 0063 - Die hilfsbereiten Zwerge arbeiten in der Nacht für die Menschen für Nahrungsmittel (Tabak, Geld)    SINSAG 0063 - Die hilfsbereiten Zwerge arbeiten in der Nacht für die Menschen für Nahrungsmittel (Tabak, Geld)   

Beschrijving

Die hilfsbereiten Zwerge arbeiten in der Nacht für die Menschen für Nahrungsmittel (Tabak, Geld)

Tekst

Één of meerdere kabouters komen 's nachts tevoorschijn en verrichten werk voor de slapende mensen. Zij doen dit in ruil voor voedsel, melk, tabak, of stuivers. Kabouters doen boeren-, molenaars- en kleermakerswerk, of ze verrichten huishoudelijk werk, zoals het poetsen van koper, en het wassen van lakens.

Het verhaal van de behulpzame kabouter is in bijna heel Nederland bekend. De kabouters worden in deze sagen als goede wezentjes afgebeeld. Er zijn echter ook sagentypen waarin de kabouter in wezen een goed mannetje is, maar wraak neemt als de mens hem tegenwerkt. Een korte omschrijving van dit verhaaltype is de volgende:
Een boer, molenaar, of andere man krijgt hulp van kabouters. De man beledigt de kabouters door onbeleefd tegen ze te praten, door de soep om te trappen, of door de pannen die de kabouters willen lenen niet voor ze klaar te zetten. Het kan ook zijn dat een man of vrouw erwten op de vloer strooit, waar de kabouters over vallen. De kabouters nemen wraak door te vertrekken en soms door bovendien de benen van de paarden te breken, of door de man te laten verdwalen. De zaken voor de beledigende mens gaan uiteindelijk heel slecht.
Het is duidelijk dat de kabouters niet gestoord wilen worden; hun goedheid kan meteen omslaan in agressief gedrag. Dit is niet alleen het geval wanneer ze tegengewerkt worden, maar ook als ze begluurd worden tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Hieruit volg het sagentye van de kabouter die bespied wordt en vervolgens een oog uitsteekt van de bespieder. Een omschrijving gaat als volgt:
Een boer, molenaar, of kleermaker merkt dat de kabouters 's nachts voor hem werken. De man, of zijn knecht, gaat 's nachts naar de werkkamer en kijkt of hij door de spleet van de deur iets van het kaboutervolk kan zien. Dan wordt de begluurder een oog uitgestoken. Het gebeurt ook dat de begluurder de kabouters volgt naar hun grot, of naar een boomstronk en daar een glimp van de kabouter probeert op te vangen. Dan wordt de man verblind.
De kabouter wil duidelijk niet lastig gevallen worden en het liefst onzichtbaar blijven voor de mens. Wel verwacht hij dat er eten als beloning voor hem klaarstaat. Als er met dit eten geknoeid wordt, is de kabouter vertrokken. Hieronder de beschrijving van dit sagentype:
Er wordt voedsel of drank (meestal melk) klaargezet voor een kabouter. Er wordt petroleum over gegooid, of de maaltijd wordt vervangen door leer. De kabouter eet of drinkt van de aangeboden maaltijd, proeft dat de 'fikkefak', het voedsel, niet goed is en vertrekt. Soms vindt de boosdoener de volgende dag een briefje waarin staat dat de man geen zegeningen meer zal kennen en dit wordt waarheid. Andere keren gaan de zaken van de man gewoon bergafwaarts; de benen van zijn paard worden gebroken, of de oogst mislukt. Het gebeurt een enkele keer dat een kabouter taaie 'fikkefak' voorgeschoteld krijgt, en tóch zijn werkzaamheden vervolgt.
De grens tussen de verschillende typen sagen die tot nu toe genoemd zijn, is niet goed vast te stellen. Als een kabouter uit wraak een oog uitblaast of uitsteekt, betekent dit immers dat de kabouter al bezig is geweest voor de mens en betrapt is. Een andere combinatie van de typen is te vinden in het verhaal van de kabouter die verkeerd voedsel voorgeschoteld krijgt en uit wraak het oog van de bespieder uitsteekt. Deze combinatie draagt elementen van de behulpzame kabouter, de bespiedde kabouter, de kabouter die wraak neemt door een oog uit te steken en de kabouter die wraak neemt omdat hij verkeerd eten gepresenteerd krijgt.
Het is ook mogelijk dat de behulpzame kabouter vertrekt, omdat hij te veel verwend wordt. De omschrijving van dit type gaat als volgt:
Een molenaar, smid, of boer, legt elke avond wat eten of drinken klaar voor de kabouter, die 's nachts voor hem aan de slag gaat. Als de man ziet dat de kabouter geen kleren, of geen goede kleren aanheeft, besluit hij deze de volgende keer neer te leggen in plaats van een maaltijd. Het kan ook zijn dat de kabouter al kleren heeft gehad, daarna nog harder werkt dan normaal en vervolgens jenever aangeboden krijgt. De kabouter trekt zijn nieuwe kleren aan, of drinkt de jenever op, slaakt een kreet van blijdschap en verdwijnt voorgoed.
Het is, kortom, duidelijk, dat de kaboutersagen dicht bij elkaar liggen; de kabouter heeft een ambivalente status. Het is een goedgezind wezentje, dat, tegen de juiste betaling, mensen wil helpen. Tegelijkertijd heeft het schepseltje macht over de mens, het kan immers harde wraak nemen als hij niet goed genoeg behandeld wordt.
Over de oorsprong van de tweeslachtigheid van het kabouterkarakter bestaan verschillende theoriëen. Deze verklaringen hebben te maken met de verschillende benamingen voor de kabouter. De omschrijving van een kabouter noemt veel verschillende betekenissen: het kan een kleine, gedienstige huisgeest zijn, een alvermannetje, een teer nietig wezentje, een kwelgeest, een dwergje, een dreumes, een spring-in 't veld, een deugniet, en een snuiter. De standaardbeschrijving van een kabouter is een mengeling van al het voorgaande: het is een klein mannetje, met een relatief groot hoofd, en een lange baard. De kabouter draagt een rode puntmuts, vertoont zich bij voorkeur alleen 's nachts of in de schemering, en is handvaardig.
Het woord kabouter komt van 'kuba-walta' (Franck, 1929), wat huisgeest betekent. De huisgeest was een wezentje dat bij een familie of een bepaald huis hoorde en daar 's nachts werk verricht. Van deze huisgeest wordt in de Keltische, Scandinavische en Germaanse cultuur vaak gezegd dat het de geest van een overleden voorvader was. Namen voor de geesten variëren van dreutel en Brownie, tot tomte. De term Poltergeist sloeg oorspronkelijk ook op de huisgeest. De verhalen over kabouters of alven zijn voornamelijk in Noordwest Europa gevonden.
In bovenstaande rij met beschrijvingen komt ook het alvermanneke voor. Het alvermanneke, of de alf, is een aardgeest, welke niet in een huis, maar in de vrije natuur woont. De term alf stamt af van het woord elf; de kabouter is onderdeel van het elfenrijk. De elfenwereld is een wereld vol natuurgeesten. Over het ontstaan van deze wezens zijn verschillende theoriën; zo zouden de elfen, volgens Snorri Sturluson (c.1179-1241), de schrijver van de proza Edda, uit de ingewanden van de Noorse god Ymir komen. De onderverdeling die Snorri Sturluson maakt tussen zwartelfen en lichtelfen, lijkt beïnvloed te zijn door het christendom. De zwartelfen, die ook in de Germaanse traditie voorkomen, waren deel van het aardse en ondergrondse leven en deze wezens waren niet te vertrouwen, terwijl de lichtelfen positieve kenmerken droegen. Dit hangt samen met het idee van de gevallen engelen; Lucifer, de engel die ooit een bron van licht was, werd verbannen naar de hel, een donker onderaards gebied. De kabouters wonen vaak ook onder de grond. In Ierland worden de elfen gezien als heidense goden en volgens de IJslandse traditie waren kabouters van oorsprong kinderen van Eva.
De elfenwereld maakt al sinds de vroege Middeleeuwen deel uit van het volksgeloof in Scandinavië, de Keltische landen, en de Germaanse gebieden. Na de komst en verspreiding van het christendom en de vestiging van de Kerk is de elfenwereld gedemoniseerd. De Kerk probeerde al vanaf de vroege Middeleeuwen het geloof in de natuurwezens in te perken. De kaboutermannetjes konden niet geassimileerd worden binnen de kerkelijke leer en werden daardoor bij de slechte, duivelse wezens onder één noemer gebracht. Een groot verschil tussen de elfen en de alf of kabouter is de lengte van het wezentje. Een kabouter is klein, terwijl een elf dezelfde lengte als een mens kan hebben.
In de Middeleeuwen worden kobolden en alfen gezien als boze geesten en duivelse wezens. De cobout wordt genoemd in Natuurkunde van het Geheelal van Gheraert Lienhout en de alf komt voor in De sotternie van Lippijn, de roman van Lancelot, in de Merlijn van Jacob van Maerlant (c.1230-c.1300), in Karel ende Elegast en in Natuurkunde van het Geheelal, altijd met een slechte connotatie. In het Biënboec verschijnt de duivel in de gedaante van een dwerg.
De kerstening van Noord-West Europa, waar het geloof in het elfenvolk bestond, kan dus voor de verandering van karakter van de kabouterwezentjes gezorgd hebben. Aan de ene kant was er het oude vertrouwde beeld van de hulpvaardige kabouter en aan de andere kant ontstond het nieuwe imago van de slechte natuurgeest. Dat de kabouters onder andere zouden wonen in de Duivelsberg bij Riethoven (Noord-Brabant), is een indicatie van de negatieve gevoelens ten opzichte van de kabouters; kabouters worden geassocieerd met de duivel en het kwaad.
Vóór de vestiging van de Kerk had het elfenvolk waarschijnlijk ook al een dubieuze status. De elfen waren, als ze gunstig gestemd werden, de mens goedgezind. Was dit niet het geval, dan konden de mensen maar beter oppassen. In een 15e eeuws Nederlandstalige incunabel staat al vermeld dat er 's nachts spijzen voor de geesten klaargezet moest worden. Deze kwade geesten worden weggestuurd door een geestelijke. Demonisering door de kerk, of angst van de mens heeft dus waarschijnlijk voor de ambivalente status van de kabouter gezorgd.
Naast de ambivalente status van de kabouter is er nog een reden om de sagentypen bij elkaar te voegen en wel de geografische verspreiding van de verhalen in de Nederlandstalige taalgebieden. Als er verhalen over hulpvaardige, beledigde, of verwende kabouters bekend zijn, dan is dat meestal in het zuiden van het land; Noord-Brabant, Vlaams Brabant, Oost-Vlaanderen, Zeeuws Vlaanderen, Limburg, Belgisch Limburg, en de Veluwe. In deze streken hebben plaatsnamen ook verwijzingen naar aardmannetjes, kabouters, of alven; zoals de Alverberg in Belgisch Limburg, de Auverberg in Hoensbroek, en de Kaboutersberg in Hoogeloon, Gelrode en Vught. Op de Veluwe is een plek die de Aardmanshegge heet. Opvallend is dat de meeste sporen van het verhalen over kabouters te vinden zijn in gebieden die ontgonnen zijn of zijn geweest en waar het bevolkingsaantal relatief laag is. Midden-Nederland is bijna geheel verstoken van kaboutersagen. Dit is dan ook een geurbaniseerd gedeelte van Nederland. In Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland, en Groningen is slechts een zeer beperkt aantal verhalen over kabouters opgetekend.De witte wieven lijken daar de plaats van de kabouters ingenomen te hebben.
Een verklaring voor deze verspreiding moet waarschijnlijk, evenals het dubbelzinnige karakter van het kleine mannetje, gezocht worden in de terminologie rond de kabouter. Van het elfenvolk wordt gezegd dat het naar onherbergzame gebieden verjaagd werd door de voorzaten van de huidige Europeanen. Hierdoor zouden de kabouterwoningen in bergen, onderaardse gangen, of bossen ontstaan kunnen zijn. Deze gebieden werden als toegang tot de hel, het dodenrijk, of de Andere Wereld gezien. De grens tussen deze drie werelden is vaag en elfen horen dus bij zowel de Andere Wereld als het dodenrijk. Net als de huisgeesten worden elfen wel gezien als geesten van overledenen. Dwergachtige wezentjes hebben dus kennelijk iets te maken met de verkleinde verschijningsvorm van de vrije ziel na de dood. Plaatsen waar kabouters gewoond zouden hebben, blijken vaak begraafplaatsen uit het late Bronzen Tijdperk geweest te zijn. Nadat de begraafplaatsen in onbruik raakten ontstonden er verhalen over deze gebieden; op deze plaatsen bevonden zich de geesten van vroegere bewoners van het land. Deze geesten moesten in bedwang worden gehouden. Zowel in de heidense als in de christelijke cultuur was er een contrast tussen de geordende menselijke samenleving en de woeste natuur die moeilijk getemd kon worden. Deze woeste natuur leverde dus verhaalstof op (Roymans, 1995).
Samenvattend kan gesteld worden dat versmelting van begrippen plaatsgevonden heeft: een kabouter is een huisgeest, maar tegelijkertijd ook een alf, en dus een natuurwezen. De kabouter werkt 's nachts in de huizen van mensen, maar woont in de natuur en draagt kleding in natuurkleuren. Dat het onderscheid tussen allerlei kleine dwergachtige schepseltjes bijna niet te ontwarren is, kan ook aan de sagenbenaming afgeleid worden: Sinninghe gebruikt Zwerge in de typebeschrijving en niet Kobold of Klabautermann. Er heeft niet alleen eigenschappenuitwisseling binnen de aardgeestenfamilie plaatsgevonden, maar ook met de luchtwezens. Kabouters delen ook nog eens duidelijk eigenschappen met witte wieven; beide wonen in grafheuvels en verrichten 's nachts werk voor mensen.
De standaardafbeelding van de kabouter en de paddestoel (rood met witte stippen) zoals wij die nu kennen, draagt elementen van zowel de huisgeest-alf versmelting als van de goede-kwade dualiteit. De vliegenzwam, de paddestoel die bij de kabouter hoort, is giftig, maar is tegelijkertijd ook een symbool van voorspoed en geluk. De rode muts van de kabouter wordt wel eens gezien als de rode hoed van de paddestoel; de kabouter zou bij de paddestoel horen. Als deze overeenkomst gekoppeld wordt aan het Siberische geloof dat elke paddestoel één ziel belichaamt, kan gesteld worden dat de kabouter een paddestoelgeest is. Tegelijkertijd kan de paddestoel, door zijn hallucinerende werking, geesten van overledenen laten zien. Volgens Lemaire (1995) zou de kabouter dus zowel een vegetatie- als een vooroudergeest zijn. De paddestoel wordt geassocieerd met de pad. De pad vertoont, volgens de volksverhalen, ook een aantal gemeenschappelijke elementen met de kabouter. (Hij wordt bijvoorbeeld gezien als de geest van een overledene, hij krijgt melk aangeboden, en ook de pad is ondergebracht bij het duivelrijk)
Opmerkelijk is echter dat de associatie van kabouter met paddestoel uit literatuur en voornamelijk kinderboeken lijkt te komen. Een verklaring die hiervoor gegeven wordt stelt dat het kaboutervolk een toevlucht kon vinden in de literatuur toen het geloof in kabouters in de alledaagse volwassenen wereld begon af te nemen. In de literatuur is de kabouter geëvolueerd tot een steeds vriendelijker, menselijker, grappiger, ontroerender en misschien ook braver wezen. Dit beeld van de hulpvaardige en nijvere kabouter wordt bevestigd in de tuinkabouters die vanaf 1880 in Duitsland geproduceerd worden en die ook nu nog populair zijn. De nadruk ligt op de nijverheid en hulpvaardigheid van de wezentjes.
Bovendien maken kabouters door de verplaatsing naar de kinder- en boekenwereld, niet langer deel uit van de sagenwereld, die voornamelijk gebaseerd is op lokale verschijningen en orale overlevering, maar zeker ook van de sprookjeswereld, die een veel universeler karakter draagt. Het thema van de hulpvaardige kabouter is nu algemeen bekend en wordt vermengd met het idee van dwergen, die oorspronkelijk sprookjeswezens, en geen sagenwezens zijn.
De verplaatsing naar de kinder- en boekenwereld heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat het idee van de kabouter blijft voortbestaan. Een andere verklaring voor deze blijvende interesse voor kabouters ligt in het natuur- en milieubesef van de mens. De kabouter zou de intimiteit met de natuur symboliseren en de (her)ontdekking van de natuur in de negentiende- en beginnende twintigste-eeuwse cultuur zou deels door de kabouter ontstaan zijn. In deze periode verschijnen er verhalen over kabouters en paddestoelen, zoals Onder het zwammenvolkje (1910) en De kleine Johannes (1887). In de moderne tijd is de kabouter de spreekbuis van een ecologische boodschap, zoals duidelijk werd door de kabouterpartij van Roel van Duijn, die in de jaren zeventig ontstond. Ook New Age aanhangers geloven wel in het bestaan van de kabouter, en verbinden dan een ecologische boodschap aan de kabouters.
Er is een aantal verhalen over de behulpzame kabouter bekend. Het woord kabouter kent een zeer grote lijst met synoniemen, zoals aimpie, heihus, nachtwerkertje, sommeltje, en werkgeest. De meeste van deze begrippen zijn verwant aan het idee van de kabouter. Het merendeel van de verhalen vertelt over de werkzaamheden die de kabouters 's nachts verrichten.
Een afwijkende variant van dit sagentype, is het verhaal van een treurende vrouw die getroost wordt door kabouters. Zij wacht op haar man en de kabouters zeggen haar dat hij al onderweg is en geven een uitleg voor de vertraging. Dit verhaal wordt verteld in Noord-Brabant. Doordat kabouters in dit verhaal aan waarzeggerij doen, behulpzaam zijn en plotseling komen en gaan, wordt wel een relatie gelegd met zigeuners; deze droegen ook voorgenoemde eigenschappen. Het kan echter ook afgeleid zijn van de eigenschappen van de alf, waarvan gezegd wordt dat die ook de gave heeft om in de toekomst te kijken.
Opvallend is dat in de elfenverhalen uit Ierland en Wales de mensen niet alleen voedsel aanbieden aan de 'little people', maar in sommige gevallen ook eten aangeboden krijgen van de elfenwezens. Het voedsel maakt de mens slaaf van de elfen. Dit verhaal komt in Nederland niet voor. In beide verhaaltypes is voedsel het medium waarmee het volkje in contact treedt met de mens. In tegenstelling tot de elfenwereld, is er in Nederlandse kaboutersagen niet zozeer sprake van voedseloffering aan de kabouters; er is eerder een sprake van een ruil voor verrichte werkzaamheden. Het is waarschijnlijk dat deze ruil wel van de offering afstamt. In slechts één verhaal wordt er zonder reden voedsel klaargezet.
In een enkel verhaal, opgetekend in Bergeijk (Noord-Brabant) gaat een man naar de hei en roept de kabouters om hulp; de mens zoekt hier bewust contact met de kabouter. Een andere duidelijke vraag om hulp is het klaarzetten van het benodigde materiaal, bijvoorbeeld de schop, en daar de beloning naast te leggen. Het verhaal doet de ronde dat in Hoog Kasteren (Noord-Brabant) de kabouters de bewoners van een huis manen naar bed te gaan, omdat ze aan de slag willen. Dit is al een bijzondere situatie, maar het wordt vreemd als de volgende dag blijkt dat er niets is veranderd.
Opmerkelijk is dat het verhaal over de beledigde of boosaardige kabouter, welke toch meer variaties kent dan de sage van de behulpzame kabouter, niet eens zo bijzonder vaak voorkomt, zeker niet in Noord-Brabant, Antwerpen Oost en Belgisch-Limburg. De wraak van de kabouter door een oog van de bespieder te verblinden lijkt nog het meeste voor te komen. De taaie 'fikkefak' en het 'betrapt zijn' van de kabouter komen minder vaak voor. Nieuwsgierigheid van de mens is vaak de oorzaak van de wraak. Het motief van het ogen uitsteken is duidelijk afkomstig van de elfenwereld. Elfen steken ogen van mensen uit zodra zij ontdekken dat het oog in kwestie hen zichtbaar maakt voor de mens. Elfen waren vaak alleen zichtbaar door een bepaald soort zalf op te smeren.
Het is duidelijk dat in Noord-Brabant het beeld van de goede kabouter overheerst over die van de slechte kabouter. In tegenstelling tot Scandinavië en Ierland, komen er in Nederland geen verhalen voor over kabouters die de oorzaak van verschillende ziekten zijn. Met uitzondering van het uitsteken van het oog, gaat het de mensen schijnbaar alleen op materialistisch gebied slecht af. Als de kabouters wraak nemen, of meteen vertrekken, wordt duidelijk dat zij een beschermende functie hebben; zij zeggen ook soms zelf: "klaboutertjes eten weg, klaboutertjes zegen weg" en maken daarmee hun machtspositie duidelijk. De kabouters moeten dus gunstig gestemd worden.
Hoewel de sage van de slechte kabouter in Nederland opgetekend is, komt in geen van deze verhalen een echt demonische aard naar boven. Kabouters lijken aardse wezens te zijn, die wraak nemen als iets hen niet zint. Zij willen gewoon onzichtbaar blijven, of niet gestoord worden. De rode puntmuts van de kabouters wordt ook wel als Tarnkappe omschreven. Een Tarnkappe is een hoofddeksel dat de drager onzichtbaar maakt. Kennelijk heeft deze Tarnkappe zijn functie verloren. Dit past bij de verhalen over kabouters in Nederland, want over het algemeen bezitten de wezentjes geen magische gaven.
Froud en Lee (1978) noemen de Roodmuts. Dit is een bepaald slag kabouters dat mensenbloed gebruikt om hun muts roder te kleuren. Aangezien er in de Nederlandse taalgebieden geen verhalen over moordende, maar alleen over behulpzame roodmutsjes bestaan, lijkt de roodheid van de puntmuts niet door de Roodmuts te verklaren.
Soms wordt van kabouters gezegd dat zij mensenkinderen wisselen voor hun gedrochten. Op basis van het wisselkindverhaal wordt weer verteld dat kabouters melk willen hebben voor hun werkzaamheden om de gewisselde mensenkinderen te kunnen voeden. Er is echter ook een hypothese dat melk en honing de giften zijn die aan de zielen van de doden geofferd moeten worden. Dit past beter in het beeld van de kabouter als geest van een overledene. Toch is geen van beide ideëen uit te sluiten.
Het verhaal van de verwende kabouter wordt in Nederland bijna nergens opgetekend. De oorzaak van het nagenoeg ontbreken van dit sagentype is niet bekend. Opvallend is dat het elfenvolk in Ierland het huis verlaat als ze kleding krijgen, omdat ze beledigd, en niet blij, met dit geschenk zijn.

De opvatting van de kabouter als een hulpvaardig wezen overheerst de andere sagentypen. Dit kan veroorzaakt zijn door het positievere beeld dat er van de kabouter is ontstaan aan het einde van de negentiende eeuw, door de aandacht voor de natuur en het milieu. Het lijkt erop dat de kabouterverhalen in Nederland slechts gedeeltelijk afkomstig zijn van sagen; de fantasiewereld heeft de sagenwereld deels vervangen. De verhalen over kabouters zijn lang niet zo talrijk als in Ierland, Wales, en Scandinavië. Toch wordt het fenomeen kabouter nog steeds doorgegeven, al is het maar in de stripliteratuur, door kabouterverhalen over Pinkeltje of Paulus de Boskabouter, door liedjes over kabouters, of door het plaatsen van tuinkabouters. Gelukkig is de kabouter bovendien nog goed genoeg voor nieuwe sagen; de stadssage over de verdwenen tuinkabouter komt ook in de Nederlandstalige gebieden voor. De tuinkabouter gaat op vakantie en stuurt de eigenaar vakantiekaarten, of wordt weer vrijgelaten in de natuur door een Kabouter Bevrijdingsfront. De behulpzame of beledigde kabouter uit de traditionele sagen heeft zijn territorium uitgebreid naar de stadssage.

Literatuur

Teksten: Bakker 1922, p.89-90; Boekenoogen 1910b, p.221-223; Gazenbeek 1996; Gazenbeek 1993, 1994 en 1995; Van Heuverswijn 1890-1891, p. 88-96; De Jong & Klaasse 1980; Kemp 1925; Kooijman 1988; Ter Laan 1963; Panken 1892, p. 28-29, 53, 70, 92-95; Panken 1973; Russel 1863; Severius 1930-1931; Sinninghe 1933b; Sinninghe 1936; Sinninghe 1938a; Sinninghe 1975b; Sinninghe 1978a; Welters 1877 (deel 2); Wolf 1843; Zuidema 1910.
Studies: Bender, Gurevich & Lemaire 1995, p.25-38; Van den Berg 1994; Bergsma 1902, p.121-125; Briggs 1967; Briggs 1978; Bommeljé 1996; Van den Bosch 1996; Cumps 1972; Cuypers 1883-1884; Daniels 1972; Eberly Schon 1987-1988; EM 6 ('Hausgeister'), 7 ('Klabautermann'), 8 ('Kobold'); Evans Wentz 1988; Franck, Van Wijk & Van Haeringen 1936; Froud & Lee 1978; Gerding-Lecomte 1979; Goosen 1994; Henderickx 1967; Hochstenbach 1998; Van Hoof 1970; Van Kerckhoven 1971; Koomen 1978; Ter Laan 1949; Lemmens 1936; Lemaire 1995; Lenaerts 1897; Van Loock 1967; Lover & Crofton Croker 1995; Mattheeuws 1970; Pieschke 1984; Pitseys-Jackers 1967; Pleij 1994; Priester 1998; Rooijakkers 1994; Rooijakkers 1995; Roymans 1995; Sinninghe 1943a, p. 55-56; Speecke 1968; Taylor; Uther 1987; Verwijs 1872; Verwijs & Verdam 1885-1952; De Vries 1931; Wülfing 1980.