Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

LIEFDE01 - De oorsprong der Friesche kap

Een sage (boek), 1850

_a48f9b9b-8e24-41fc-b59e-0c0cadf21824.jpeg
548fef3edd83af738a94274fec651017.jpg

Hoofdtekst

DE OORSPRONG DER FRIESCHE KAP

Het vreemdsoortige kapsel der Friesche vrouwen heeft dikwijls groote verwondering bij mij verwekt, ja zelfs kwam het bij mij op, dat zij die het eerst de Friesche kap opzette, veel van opschik en ijdelheid moest gehouden hebben. Doch eens reisde ik met iemand, die mij tot andere gedachte bracht, door mij te zeggen, het dragen van dit kapsel in zeer nauw verband staat met de invoering van het christendom daar te lande. Hij verhaalde mij toen een zeer belangrijke geschiedenis die ik hier laat volgen, nadat u vooraf het een en ander uit Frieslands vroegste geschiedenis zal zijn herinnnerd.
De oude Friezen stamden af van dien talrijken teutonischen of Duitschen volksstam die in het begin onzer jaartelling zich bijna over geheel noord- en midden Europa uitstrekte. Zij waren van Deens, Saksisch en Scandinavisch bloed, daarbij een sterk, ruw, hardnekking en oorlogzuchtig volk, dat bijna niet te beteugelen of te overwinnen was. Hun grondgebied was dan ook veel uitgebreider dan thans, bestaande namelijk uit het tegenwoordige Noord-Holland, Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. Hunne godsdienst was barbaars en afgodisch, zij knielden voor hout en steen, en aanbaden de goden Wodan, Thor en Forsitus, aan wien zij niet zelden hunne eigene kinderen offerden. De invoering des Christendoms was hier dan ook noodzakelijk en begeerlijk.
Dit gevoelde de overzeesche broeders in Engeland en Ierland, en zonden eenige zendelingen derwaarts in den aanvang der VIIe eeuw. Deze getrouwe dienaars Christus hadden veel moeite en gevaren te trotseren, om de harten der Friezen te treffen. Lang bleven hunne pogingen vruchteloos. Eindelijk scheen het als of hunne gebeden zouden worden verhoord. Adgilles I, Frieslands koning zachter en vredelievender dan zijne voorgangers, nam de zendelingen onder zijne bescherming, begunstigde de pre
2.
diking van het Evangelie, en verhinderde den opbouw van christelijke bedehuizen niet. Doch na den dood van Adgillus kwam er met zijnen zoon en opvolger Radboud weder een donkere nacht van ongeloof over dit arme land. Terwijl Radboud zijn rijk vergrootte van Denemarken tot aan den oevers van den Rijn, doorweekte hij de overwonnen landen met het bloed zijner onderdanen en liet niets onbeproefd, om de jonge Christengemeenten alom uit te roeien; hij rustte dan ook niet, totdat de laatste Engelsche Evangeliebode Wigbert uit het land verjaagd was, en menig getrouw belijder van Christus zijn geloof door zijnen dood had verzegeld. Doch de Heer der gemeente zou zich van andere middelen bedienen om het kruis van Christus in Friesland te planten.
Pepijn van Herstal stond in die dagen aan het hoofd van het machtige Frankische rijk. Hij was niet alleen een bekwaam en dapper held, maar ook een beschermer der christelijke godsdienst. Het smarte hem dus dat het geheele Friesche rijk nog in de boeien eener schandelijke afgoderij zuchtte en hij liet daarom niets onbeproefd om Radboud tot ander inzien te brengen. Deze ontving zijn raadgevingen met verachting en ging zelfs zoover, van een groot leger op de been te brengen en tegen Gallië (thans Frankrijk) op te trekken. Een veldslag werd er op de grenzen in 697 geleverd, waarbij Radboud geheel verslagen werd. Hij verloor de provinciën, die hij voor eenige jaren veroverd had en leerde nu zijnen machtigen nabuur ontzien. Hierop werden dan nu ook de Christenzendelingen in Friesland toegelaten Aan een hunner, Wolfram geheeten, werd zelfs vergund aan het hof te prediken. Zijne welsprekendheid had 's konings hart zoo getroffen, dat hij eenmaal voor het doopvont stond om zich te laten doopen, doch toen hij vernam dat zijne voorvaders in de hel waren, liever verkoos aldaar met hen, dan zonder hen in den hemel te zijn, en den doop weigerde. Zoo bleef Radboud
3.
dan tot zijnen dood een heiden.
Intusschen was Willebrord, Pepijn's vriend, een opregt ijverig Christen, Friesland binnengedrongen. Door de kerk van Rome tot aartsbisschop van Utrecht verheven, had hij zich in de laatstgenoemde plaats met der woon gevestigd.
Evenwel bleef hij er niet. Door eenige weinige zendelingen verzeld, door Pepijn gevolmagtigd, maar bovenal door zijnen Hemelschen Heer en Vriend beschermd, trok hij Friesland door, met de Evangelie-boodschap op de lippen. Op een dier togten drong hij tot Denemarken door en werd daar in staat gesteld, die edele daad te volbrengen die, men mij verhaalde, den oorsprong der Friesche kap ten gevolge had en thans zal medegedeeld worden.
Op eenen zomer-morgen van het jaar 698 landde een schip op een van de eilanden der Noordzee, niet ver van Denemarken. Het bevatte een dertigtal Deensche jongelieden, die ten gevolge der vele oorlogen welke het land teisterden, als losprijs door hunne bewoners aan de vijanden uitgeleverd waren. De wreedste dienstbaarheid zou dus hun deel geweest zijn zoo het dien God dien zij kenden noch dienden, niet behaagde had, Zijne genade krachtiglijk hen te openbaren. Naauwlijks drukte het harde slavenjuk op hunne schouders of Willebrord, de apostel der Friezen, verscheen in midden der overwinnaars.
Zijn eerwaardig voorkomen en zijne vriendelijke woorden boezemde die ruwe krijgslieden ontzag in zoodat hij hun als een hooger wezen toescheen. Hij kwam uit naam van den eenigen en levenden God, om hen tot Zijne dienst uit te noodigen. Hij toonden hun het ongerijmde hunner afgoderij aan en verhaalde wat de Schepper des heelals gedaan had om verlorenen te redden, zijne vijanden met zich te verzoenen geluk en vrede te brengen. Deze woorden evenwel vonden geen ingang bij de ruwe kinderen van het Noorden, doch de jeugdige slaven hoorden en ontvingen ze als stroomen waters van den hemel. Hunne harten door
4.
smart en ellende voorhereid, stonden open voor de woorden van troost en verlossing. Willebrord besloot hun vrij te koopen. Gelukkig ging de losprijs de som niet te boven die hij en zijne metgezellen bij zich hadden. Het rantsoen werd aangenomen, en hij verheugde zich zijne vrijgekochten op zijn schip mede te voeren. Het land waarop zij aangeland waren, droeg toenmaals den naam van Fositeland, aldus geheeten naar den god Fositus, aan wien het toegewijd was. De Friezen beschouwden het echter als het heiligste plekje der wereld. Ieder voorwerp in het bijzonder was den god toegewijd : zooals de reusachtige eiken die zich op het zelve verhieven, de herten die in hunne schaduw zich verlustigden en de bron die eene heldere beek deed ontspringen. De bewoners van dien geheiligden grond ware allen priesters, in twee klassen verdeeld offeraars en krijgslieden. De laatsten beveiligden het heiligdom tegen de aanvallen der ongewijden, de eersten handhaafden de dienst der godheid en deelden hare orakelen aan de bezoekers mede. Willebrord, met al deze bijzonderheden, en zelf met den naam van dat eiland onbekend, doorliep het met zijne vrienden, en nergens eenig spoor van menschelijke wezens bespeurende, hield hij het voor onbewoond. Toen hij de heldere bron ontwaarde, viel hij in verrukking op de knieën, en nadat hij in een krachtig gebed den zegen des Heeren had afgesmeekt, noodigde hij zijne vrienden uit openlijk en opregt getuigenis te geven van de hope die in hun was. De jeugdige Denen voldeden met vreugde aan dit verzoek, door hunne Heilland te beleiden, waarop in de beek nederdaalden en in den naam der H. Drieeenheid gedoopt werden. Hierop werden een paar herten gedood en gebraden en door een een eenvoudig, vrolijk middagmaal gevolgd. De liederen der christelijke kerk die in het woud aan Fositus gewijd, weergalmden, getuigden van hunne blijdschap. Nauwelijks echter was het laatste woord uitgesproken of Willebrord en de zijnen, zagen zich om-
5.
ringt door een aantal gewapende lieden, die met dood en vernietiging dreigden. Kalm gelaten naderde Willebrord tot hen om naar de reden hunner bedreigingen te vragen.
“Wraak over u, gij vreemdeling,” antwoordde een hunner, van middelbaren leeftijd, die hun aanvoerder scheen te zijn, “daar gij eene bron aan onzen grooten god Fositus gewijd, ontheiligen durft. Weet gij niet dat een iegelijk, die met onreine handen dat water aanraakt en dieren doodt sterven moet!”
“Het was mij onbekend,” antwoordde Willebrord, alsook dat deze bron en deze dieren heilig waren.
“Dood hem, dood hem!” zoo luidde het eenparig geschreeuw terwijl een twaalftal zwaarden blonken.
“Wees op uwe hoede,” sprak Willebrord, “Pepijn van Herstal zal mijne dood niet ongewroken laten.”
“Pepijn!” zoo klonk het als uit eenen mond, het groote opperhoofd der Franken.”
“Ja, ik ben zijn vriend. Doch voert mij voor uwen koning Radboud, die mij goed kent.”
Nu volgde er eenige ogenblikken stilte en een onderling gefluister, waarna het opperhoofd voortging, zeggende:
“Vreemdeling, aan uw verzoek zal voldaan worden maar een uwer moet sterven om uwen schuld te boeten en den toorn onzes Gods te stillen.”
“Arme man,” antwoordde Willebrord, “hoe wreed is uw god, verlangt hij het bloed van arme, onschuldige schepselen? Welk kwaad hebben wij aan het water gedaan? Laat uw god ons dooden zoo hij het verlangt, doch dat kan hij niet, dat weet ik, de macht daartoe ontbreekt hem. Wij kennen een betere God die leeft, en de hemel en aarde, met al wat er in is, ook u, en mij, geschapen heeft. Tegen dien God hebben wij gezondigd en ons van Hem afgekeerd. Doch Hij had geen lust in onze dood, maar in ons leven, om ons van onze zonden te verlossen heeft hij Zijnen eeniggeboren Zoon in de wereld gezet, om voor
6.
onze zonden aan het kruis te sterven, ten derde dage stond Hij op uit de dooden, en is gezeten aan de rechterhand Gods in de hemelen. Hij is de eenige Zaligmaker der wereld. Uwe goden kunnen niet zaligen, zij zijn van hout of steen, door menschenhanden gemaakt, doch Jezus Christus is een levende Heiland. Gelooft in Hem, kom tot Hem en gij zult zalig worden.”
Nauwelijks had Willebrord deze laatste woorden gesproken, of een lang man, half naakt, slechts door een beestenvel omhangen, sprong nu te voorschijn, en zwaaiende met zijn staf, plaatste hij zich in dreigende houding voor Willebrord, zeggende: “Ik verlaat deze plaats niet, tenzij dat iemand sterve. Ik ben hier de mond van Fositus. Tot mij heeft hij gesproken. Zijn toorn is ontstoken, daar zijne bron bedorven is en hij zijne dorst niet lesschen kan. Ik wil deze plaats dus niet verlatenvoor dat het bloed dezen misdadiger vloeit.”
Zodra deze ruwe priester geeindigd had, werde de zwaarden te voorschijn gehaald, op de schilden geslagen en geroepen: “de loten, de loten, het lot beslisse!”
“Wij hebben geen loten van nood,” sprak nu Willebrord, “hier ben ik, neemt mij, ik heb het gedaan. Neemt mij, en laat de anderen gaan.”
Een diepe stilte volgde op deze woorden, doch weldra deden zich smartelijke kreten hooren te midden der jeugdige doopelingen die Willebrord omsingeld hielden.
“Vader, onze vader,” zoo riepen zij, “neen, gij zult niet sterven, maar wij.”
Het woeste krijgsvolk scheen getroffen door dit tooneel, doch de priester bleef onwankelbaar en herhaalde steeds de kreet: “neemt de loten ! de loten!"
Terstond werden nu drie en veertig schelpen aangebracht juist zoovele als er christenen aanwezig waren. Onder deze schelpen bevond zich eene zwarte, en die deze trok moest gedood worden. Het lot werd getrokken en de zwarte
7.
schelp viel een der jeugdige Denen ten deel.
“Doodt hem! doodt hem!” zoo luide het bevel des priesters.
De arme jongeling werd nu gegrepen en weggevoerd naar eene eik, die als woonplaats der godheid beschouwd werd. Willebrord wilde hem volgen, doch werd door een twintigtal spiezen daarin verhinderd. “Mijn zoon,” zoo riep hij hem toe, “verheug u, de eerekroon wacht u. Jezus staat gereed om u te ontvangen!”
“Amen!” antwoordde hij, en het hoofd buigende, viel het onder het zwaard, ten aanzien van de geheele vergadering.
Den volgenden dag zag men een twintigtal kleine vaartuigen op Helgolands kust van wal steken om zich naar Medenblik, eene stad aan Noord-Hollands westkust te begeven. Daar woonde het opperhoofd der Friezen, Radboud, tot wien Willebrord en de zijnen zouden gevoerd worden opdat hij over hun lot zou beslissen. Willebrord maakte van deze langdurige reis gebruik, om van Gods liefde in Christus tot zijne mede-reizigers te spreken. Iederen avond verzamelden zij zich om een groot vuur, terwijl Willebrord hen uit het Evangelie verhaalde. De heidenen luisterden met groote belangstelling toe, doch geen hunner had den moed, den nieuwen godsdienst te belijden. De priesters en de opperhoofden hadden dan ook ieder met den dood bedreigd, die het durfde wagen het geloof der vaderen te verzaken.
Nogthans was er één, die onafgebroken de gesprekken van den eerwaarden zendeling met groote belangstelling aanhoorde. Het was Fostedina, de dochter van het heidensch opperhoofd, een schoon meisje van 19 jaren. De marteldood van den jongen Deen had reeds zulk een indruk op haar gemoed gemaakt, dat de vrees voor haren vader en den ruwen priester haar weerhielden om openlijk tot Willebrord en de zijnen over te gaan; zorgvuldig bedekte zij dus hare gevoelens. Theudebold, haar vader, beminde haar als zijn oogappel; zij wist hoe vreeselijk het hem smarte zou, wanneer hij hoorde dat zijne dochter de gehate
8.
godsdienst toegedaan was, en zoo de priester het vernam voorzeker zouden al de christenen gedood worden voor hunne komst te Medenblik.
Eindelijk werd deze stad, het doel der reize bereikt, en Radboud ontving zijn onderdanen met buitengewone vriendelijkheid. Terstond werd er een middagmaal aangericht, waaraan al de grooten van het hof deel nemen zouden. Willebrord en de zijnen werden vrij gelaten, daar Radbout wist dat zij vrienden van de machtige Pepijn waren, doch de 29 Denen in de kapel aan Wodan gewijd, gevangen gezet. Aan den maaltijd had Radboud, Theudebald aan zijn rechter- en den priester aan zijn linkerhand geplaatst. De overige edelen en verdere gasten waren aan een zwaren eikenhouten tafel gezeten, waarop een menigte gekookte en gebraden stukken ossenvleesch, herten en wilde zwijnen geplaatst waren. Groote steenen kruiken met bier gevuld, stonden op den grond. Fostedina was ook onder de genooden, en had als Theudebalds dochter naast den priester een eereplaats bekomen.
Zij gevoelde zich zeer ongelukkig, vooral nu zij een betergoed had leeren kennen, en was dus bij zulke ruwe feesten minder dan ooit op hare plaats. De gasten waren uiterst vrolijk en de koning niet het minst. De nieuwe rijnwijn was zeer naar hunnen smaak. “Is hier geen zanger!” riep Radboud, “om ons een lied te zingen? Waar is Odo? Dat hij ons nog eenmaal het schone lied van den slaaf en den leeuw doe horen!”
“Hij is vertrokken,” antwoordde de hofmeester “om bij de bruiloft van den Frankischen koningsdochter tegenwoordig te zijn. Ik deed hem onderscheidene voorstellen doch vergeefsch, maar er zal wellicht een andere zanger te vinden zijn. Toen ik zoo even langs de kamers van den bisschop kwam, hoorde ik een harp en een lieflijk gezang. Er moet voorzeker een geoefend zanger wezen.”
“Ga,” gebood Radboud terstond, hetgeen algemeen bijval
9.
vond en weldra keerde de hofmeester met de gewenschte zanger terug. Hij was een jeugdige monnik van Spaansche afkomst. Fostedina kende hem zeer goed. zij had dikwijls met genoegen naar zijn gezang geluisterd.
“Kunt gij het lied zingen van den slaaf en den leeuw?” vroeg Radboud terstond.
“Gij bedoeld, denk ik, de geschiedenis van Androcles, die onder den wreeden keizer Nero veroordeeld werd om tegen de leeuwen te vechten! Ik ken die geschiedenis wel, maar heb geen lust haar te zingen, omdat die slaaf den eenen waarachtigen God niet kende. Maar ik ken eene andere geschiedenis, van iemand die den waren levenden God kende en diende Jezus Christus, zijnen Zoon. Zijn naam was Ignatius, bisschop van Anthiochie. Onder keizer Trajanus werd hij ter dood veroordeeld en te Rome door de leeuwen verscheurd. Hij stierf met blijdschap, en verheerlijkte nog zijnen Zaligmaker met stervende lippen.”
“Zing dat lied! zing dat lied!” zeide Radboud, hetgeen door een algemeene toejuiging achtervolgd werd.
Nadat hij zijn harp gestemd had, hief de monnik aan. Hij bezong eerst de godsvrucht en de heiligheid van den martelaar, hoe hij zijnen Heiland beminde en in Zijnen naam verlossing aan zondaren verkondigde. Hij schilderde den toorn der heidensche priesters tegen de kerk van God, die met liefde en zachtheid werden beantwoord. Daarna gewaagde hij van den moed waarmede Ignatius bij den keizer belijdenis deed van zijn geloof, en van de zichtbare blijdschap op zijn gelaat bij het aanschouwen van dien verschrikkelijken dood; eindelijk besloot hij met een lied ter eere van Christus, terwijl hij de vreugde en heerlijkheid schilderde van hen, die voor de naam van Jezus moesten sterven. Terwijl de monnik door zijn onderwerp geheel vervoerd werd, heerschte er eene algemeene stilte. De oogen van Fostedina werden met tranen gevuld, want zij benijdde dien martelaar, wien het vergund was de eerekroon te
10.
verwerven. Ook Adgillus, Radbouds zoon, had moeite zijn tranen te bedwingen bij het treffende van dit gezang. Toorn en wraakzucht daarentegen las men op ‘s priesters gelaat, en zoo men hem de tegenwoordigheid des konings niet weerhouden had, zou hij voorzeker zijn zwaard in het bloed van den jeugdigen zanger gedoopt hebben. Zijne woede steeg ten top, toen hij Fostedina, aan zijne zijde, fluisterend hoorde zeggen:”ach, dat de eerekroon ook op mijn hoofd wierd gedrukt!” Zij vergat in hare vervoering, dat hij nevens haar was gezeten. Hij zeide evenwel niets, maar men hoefde hem slechts aan te zien om te weten, dat hij die woorden verstaan had. Nu volgde eene korte stilte. Radboud, in gedachten verzonken, scheen zich te herinneren dat ook hij vele christenen ter dood veroordeeld had. Zijn geweten beschuldigde hem en fluisterde hem toe:”gij zijt die wrede Trajanus,” en wederom eene andere stem: ”doodt dien monnik, hij is u immers tot last?”
Eensklaps staat de priester op, zeggende:”Vervloekt zij dat lied! vervloekt die zanger! Het is eene beleediging aan onze goden Wodan en Fositus gedaan. Vervloekt zijn de Christenen! Onze vaderen schaarden zich nooit onder hen. Zij zijn gelukzalig in het Walhalla bij Wodan. Lang leve Trajanus, die edele keizer! Hij doodde de afvalligen en christenen! Neemt uwe kruiken, gij mannen, gij helden! gij vrije edelen van Friezland! Neemt uwe kruiken en drinkt! Gezegend zijn de goden onzer vaderen!”
Het was of een magische staf de gansche vergadering aangeroerd had, toen de priester hun de kruiken herinnerde. Terstond werden deze dan ook genomen, en ieder dronk een frische teug. De stilte maakte nu plaats voor eene groote verwarring. Dit had ook juist de priester bedoeld; nu was hij ook van de zijne overwinning gewis. “Leve Wodan! leve Fositus” riepen de gasten eenparig. Ook Radboud, verheugd van zoo spoedig zijn geweten te kunnen stillen, hief de kruik op zeggende: ”dit is eene schoone
11.
geschiedenis, ik ben dien zanger zeer dankbaar, dat hij ons in de gedachte bracht een dergelijk vermaak hier te kunnen hebben. Wij hebben 29 afvalligen in de gevangenis. Brengt hen voor ons; dan zullen wij hen hooren, en zoo zij weigeren den God der Christenen af te zweren, zullen wij hen met de wolven laten vechten.”
Onmiddelijk werd aan den hofmeester gelast, de 29 gevangenen voor den koning te brengen, die dan ook weldra kwamen.
“Gij Deensche honden!” zoo sprak hij hun aan, “gij zijt zonen dier snoode roovers, die het volk onzer Kennemerlanden dooden en de kinderen van hunne moeders ontnemen wilt. Dit ware reeds voldoende om u allen ter dood te brengen. Maar behalve dat, verloochent gij de goden van uwe en onze vaderen, en laat u door christenen doopen. Ik zoude rechtvaardig zijn, zoo ik u levend liet verbranden, doch wegens uwe jeugd boezemt gij mij medelijden in. Daarom wil ik u onder ééne voorwaarde genade bewijzen, namelijk, dat gij den God der christenen vervloekt en Wodan zegent. Voldoet gij hieraan, dan zijt gij vrij, doch zoo niet, dan laat ik u voor de wolven werpen, en wordt uw vleesch den honden tot spijs.”
De oogen van de gansche vergadering waren gericht op deze jongelingen, die in de bloei der jeugd daar stonden en die, de blikken naar beneden geslagen, de keuze overwogen.
“Wat is uw antwoord?” herhaalde Radboud.
Hierop nadert een hunner, wiens gelaat van een standvastigen geest getuigde, en sprak met heldere stem: ”Ik weet niet wat mijne medgezellen doen zullen, doch ik voor mij wensch Jezus Christus, den Zoon van den eenigen waren en levenden God te dienen!”
“Dat wil ik ook, - ik ook!” riepen te gelijkertijd eenigen andere stemmen. Sommigen zeiden evenwel niets.
“Gij moet u verklaren!” riep de priester. “Wie uwer
12.
Christus wil vervloeken, steke de rechterhand omhoog!”
Acht jongelingen staken langzaam de rechterband omhoog, terwijl zij met de linker hunne aangezichten bedekten.
“Leidt de eenentwintig overgeblevenen terstond naar de gevangenis terug!” gebood de koning, ,,en laat de overigen acht vrij!”
“Gelooft zij de Vader, de Zoon, en den Heilige Geest, de God der goden en de Heer der heeren!” zongen de eenentwintig, toen zij de zaal verlieten.
“Hallelujah! Amen!” sprak de monnik. “De eerekroon wacht u!”
“De eerekroon!” fluisterde Fostedina bij zich zelven, terwijl zij met beide handen haar aangezicht bedekte, om hare tranen te verbergen.
De vlammende oogen van den priester waren evenwel op haar gericht. Doch zij stond op, ging naar hare kamer, en op hare knieën vallende, gaf zij aan haar gevoel lucht en bad: “O God, mijn God! help mij, maak mij getrouw en schenk mij de eerekroon ?”
“Gij zult de eerekroon ontvangen !” fluisterde een boosaardige stem achter haar.
 Fostedina stond verschrikt op, en ontwaarde den gevreesden priester, die haar aanzag als wilde hij haar verslinden. Zij beefde als een lam in de tegenwoordigheid van een wolf.
“Gij zult die kroon bezitten,” hernam hij op spottenden toon, en verliet het vertrek.
Den volgenden morgen ging een talrijke bende het woud in, om de wilde dieren te vangen, met dat gevolg dat zij des avonds twaalf wolven en drie levende beeren levend meevoerden. Intusschen was een uitgestrekt veld behoorlijk omheind, en had men zitplaatsen voor den koning en zijn hof afgeschoten, want het vreesselijk schouwspel zou den volgenden dag plaatshebben.
De zon begon reeds onder gaan, en de avond te vallen. De jonge Denen wisten zeer goed dat het de laatste
13.
dag van hun leven was; de hamerslagen weerklonken in hunne gevangenis, een ruim gebouw in sierlijken stijl opgetrokken. Zij ontvingen licht door acht smalle vensters, die acht voet hoog boven de grond waren. De ruiten waren niet van glas, maar van hoorn in looden spijlen gevat. De jeugdige martelaars waren op den grond gezeten, bij gebrek aan eenig meubelstuk, uitgezonderd een altaar en een houten afgod. Het was duister rondom hen, doch zeer licht in hunne harten, terwijl zij elkander zooveel de woorden des Heeren te binnen bragten die hun onderwezen waren.
“Ik herinner mij,” zoo sprak een hunner, “dat onze vader (Willebrord) ons verhaalde, hoe Stefanus, de eerste martelaar, stervende Jezus en zijne heerlijkheid aanschouwde.”
“Broeders.” zo sprak een ander, “morgen op dezen tijd zullen wij het allen beter hebben, dan zijn wij met Christus in het hemelsche Jeruzalem.”
“Laat ons,” zoo voegde een derde er bij, “toch niet voor de wolven bevreesd zijn. Zij dooden slechts ons lichaam, onze geest vaart op tot den troon van den levenden God.”
Op deze wijze vertroosten de jonge Denen elkander, en versterkten zich in het geloof.
Eensklaps werden zij gestoort door een zacht geruisch van buiten aan het gebouw; een geritsel deed zich hooren aan een der vensteren, boven hunne hoofden; de spijlen vielen naar beneden en eene frische koelte deed zich gevoelen. De jongelieden luisterden aandachtig; het was of eenig zwaar voorwerp binnen was gekomen. Zij tasten om zich heen en gevoelden een ladder, waarmede iemand tot hen gekomen was.
“Jongelieden," zoo fluisterde eene stem. “komt, redt uw leven, klimt op dezen ladder naar boven, daar zult gij eenen anderen vinden om verder te gaan. Vliedt zoo
spoedig mogelijk naar het land der Franken.”
“Wie zijt gij?” vroeg een der Denen.
14.
“Vraagt niet,” antwoordde de stem, haast u, de Heer behoede u!”
De Denen gehoorzaamden. Met de grootste omzichtigheid, en zoo stil mogelijk, beklommen zij den ladder en bevonden zich weldra in de open lucht. Door de starren geleid, rigten zij hunne schreden naar het zuiden. De Heer begunstigde hunne vlucht, zoodat zij ongedeerd het land der Franken bereikte.
Nauwelijks was de zon verrezen of Radbouds opperhofmeester trad binnen. Als versteend bleef hij staan, want hij kon zijne ogen niet gelooven. De cel was ledig; slechts eene vrouw zat bij het altaar. Hij hield haar voor eene godin, en was op het punt van voor haar neder te knielen. De vrouw evenwel noodigde hem uit haar te naderen, zeggende: “wees niet bevreesd, Hedo, want ik ben het.”
“Hoe!” riep de opperhofmeester uit, “Fostedina! de schoone dochter van Helgolands opperhoofd?”
“Ja,” antwoordde het meisje met een glimlach, terwijl zij hem op het open venster en den ladder wees. “de Denen zijn vertrokken.”
“Ongelukkig meisje! wat hebt gij gedaan?”
“Zij zijn vertrokken!” riep zij verheugd uit, geloofd zij God, de Heer der Heirscharen, zij zijn gered !”
Met eene uitdrukking van verwondering en medelijden staarde hij haar aan.
“Ongelukkig kind, “ herhaalde hij wederom, “hoe kondet gij zoo onvoorzichtig wezen! begeert gij dan door de wolven verslonden te worden? het volk zal u dooden!”
“Mijn leven is in Gods hand,” antwoordde zij gelaten, indien Hij mij voor de eerekroon bestemd heeft, zoo zal ik mij er in verblijden.”
De hofmeester had geene woorden meer om zijne verbazing uit te drukken: hij kon niet begrijpen hoe zoo iets bij haar kon opgekomen zijn – zij was toch zoo jong en zoo edel.
“Vlied van hier!” zeide hij, haar bij de hand nemende, “ga naar uwe kamer en leg u te bed; ik zal zwij-
15.
gen als het graf: niemand zal weten dat gij het gedaan hebt.”
“Neen Hedo, mijn goede Hedo,” ik wil hier blijven. Laat den koning en mijn vader hier vrij komen; zij behooren te weten dat ik alleen schuld heb. Anders zullen zij misschien den bisschop en zijne vrienden voor de wolven werpen.”
Te vergeefsch trachte de opperhofmeester het edele meisje te bewegen, hij bad, hij smeekte, hij viel aan hare voeten niets baatte – zij bleef onwrikbaar.
De jachthoorn deed zich hooren.
“Daar komen zij, vlucht!” riep hij uit. Maar het was te laat. Een der officieren trad eerst met een gewapend gevolg binnen, doch allen bleven als verplet op de plek staan, toen zij het gebeurde ontwaarde. Zij voerde Fostedina met zich naar des konings paleis.
Radboud zat juist aan het ontbijt met Adgillus zijnen zoon en het opperhoofd van den priester en enkele edelen van zijn hof. Zij spraken over het schouwspel dat hun te wachten stond, toen de officier der hoofdwacht binnentrad. De schrik was op zijn gelaat uitgedrukt, toen hij in afgebroken bewoordingen het gebeurde mededeelde.
“Hoe! groote goden! mijne dochter!” riep Theudebald het opperhoofd van Helgoland uit, terwijl hij opstond.
Radboud slaakte een luiden gil en sloeg met de vuisten op de tafel. De priester wierp zulk een verwoeden blik op den officier, alsof hij hem met de oogen wilde doorboren – en Adgillus verborg het aangezicht in de beide handen.
“Laat dat afschuwelijke meisje binnenkomen,” schreeuwde de koning.
Fostedina werd binnengeleid. Zij naderde met vasten tred. Zonder blozen durfde zij den koning in het aangezicht zien, doch toen zij haren vader ontwaarde, sprongen haar de tranen in de oogen en moest zij zich aan de tafel staande houden.
“Ellendig kind !” riep de koning, “hebt gij die slaven uit de gevangenis verlost?”
16.
“Dat heb ik gedaan,” antwoordde zij met kalmte.
“Hebt gij het alleen gedaan, en heeft niemand u geholpen?”
“Niemand,” zoo luidde het antwoord, ”ik heb geene medeplichtigen.”
“Mijn kind! mijne dochter!” riep Theudebald diep bewogen uit, “hoe kondet gij zoo iets verichten?”
“Ik had medelijden met die jonge menschen,” zeide Fostedina, “en had een afschuw van de wreedheid waarmede die jongelingen ter dood zouden gebracht worden.”
“Onschuldig?” riep het opperhoofd uit, “noemt gij deze afvalligen onschuldig?”
“Ja, dat doel ik. Ik geloof dat zij gelijk hebben en dat onze goden doode goden zijn. Ik geloof dat Jezus Christus de eeuwige Zoon is van den eenigen, waren en levenden God.”
Een kreet van afschuw weerklonk door de zaal bij het vernemen van deze stoutmoedige, openlijke belijdenis, waarna allen als van verbazing zwegen. Met eene uitdrukking van onuitsprekelijke vreugde stond Fostedina te midden van dit toneel van verwondering, woede en verbazing. Eindelijk stond de priester op, zeggende : “Nu weten wij genoeg; ik wist het reeds gisteren, dat dit meisje nog de ergste van allen is. Zij benijdde den dood der Denen, en noemde het een eerekroon, die zij zelve wenschte te ontvangen. De booze geest heeft hare zinnen verward. Zij wil sterven. Wij behooren in overweging te nemen wat wij met haar zullen aanvangen.”
“Ik bewillig hierin,” zeide de koning, terwijl hij beval Fostedina naar de gevangenis terug te voeren, terwijl deze met een zestal gewapende mannen de zaal verliet.
“Theudebald!” sprak de koning, zich tot Helgolands opperhoofd wendende, “zij is uwe dochter, wat oordeelt gij over hare straf!”
Hij zweeg en verborg het aangezicht in zijne handen.
“Zij is mijn kind, mijn eenig kind ; hare moeder is ge-
17.
storven, en zij was altijd mijne blijdschap en kroon; ik ben een ongelukkig man en zou verlangen te sterven waar zoo gij mijne dochter voor de wolven werpt, stort ik mij bij haar. Het leven heeft geene waarde meer voor mij, zonder mijne beminde dochter. O, mijne Fostedina! mijne blijdschap!”
Tranen stonden in de oogen van deze ruwen krijgsman. Hij poogde zijn aandoeningen te bedekken door zich in een hoek der zaal af te zonderen.
“Gij zult toch wel nimmer dulden, dat dit edele meisje voor de wolven geworpen wordt,” fluisterde Adgillus zijne vader toe.
“Zij is een afvallige,” sprak de priester. “Zij heeft onze goden het offer, dat hen toekwam, geroofd. De toorn van Wodan zal over ons komen, zoo wij haar laten gaan; zij moet sterven.”
“Ik weet waarlijk niet wat ik doen moet,” zeide Radboud die het voorhoofd met de handen wreef. “Zij is een schoon, edel meisje; ik wenschte,” dus wendde hij zich tot den priester, “dat wij onze goden konden bevredigen met vijftig stieren in hare plaats.”
“Met geen tienduizend!” riep de priester uit; “onze goden eischen het bloed van het meisje, en het volk zal daarenboven er ook niet tevreden mede zijn het heeft zich op het schouwspel voorbereid en verlangt een wolvengevecht te zien. Zij zullen tegen u opstaan, wanneer gij hen zonder dat schouwspel naar huis zendt.”
“Maar wij kunnen hen geen wolvengevecht geven, waar zijn de kampvechters?”
“Het is zoo,” sprak de priester, “doch offert dan het meisje. Zoo gij haar verschoont, zullen zij zeggen dat wij de Denen vrij lieten.”
Hierop volgden eenige oogenblikken van stilte. Er lag waarheid in het gesprokene; dit erkende de koning en Adgillus zijn zoon ook.
“Ik kan hiertoe niet besluiten,” sprak de koning. “Ik moet hiertoe mijne raadslieden en de oudsten des volks over deze zaak hooren. Roep den opperhofmeester.”
18.
Deze verscheen en ontving zijne bevelen. Intusschen kwam het volk reeds in groote getale bijeen, om getuige van het schouwspel te zijn. Een algemeen gemor
ontstond toen het bericht van de vlugt der Denen tot hen kwam. De menigte verzamelde zich voor des konings paleis en vervulde de lucht met hunne kreten. De opperhofmeester ging naar buiten en beval hun naar het woud aan Wodan gewijd te gaan; want aldaar zou eene algemeene vergadering van vrije mannen gehouden worden.
Bijna den geheelen dag verliep hiermede. Onder eenen grooten driehonderdjarigen eik waren de koning, de prins, de priester, Theudebald, de raadsleden en de oudsten des volks gezeten. Om hen heen vergaderde eene onafzienbare menigte volks, terwijl Fostedina in het midden gebragt werd op eene ruime plaats tusschen den raad en het volk. Daar stond zij door allen gezien, terwijl zij was als ziende den Onzienlijke. De stilte was zoo groot, dat
 men een blad kon horen vallen. Hare verschijning maakte zelfs op den verhardste een diepe indruk. Het was alsof er een engel onder het volk verschenen ware, en sommigen
 onden den uitroep niet onderdrukken : "hoe schoon, hoe aanvallig is zij !”
De koning stond van zijne zitplaats op.
“Gij vrije mannen van Friesland,” zoo sprak hij, terwijl hij met den vinger op Fostedina wees, ”dit is het meisje dat de Denen bevrijdde, wij zijn nu hier bijeen gekomen om over haar te beslissen.” Een algemeen gefluister werd nu vernomen, en sommigen riepen: “voor de wolven, voor de wolven !”
Een achtingswaardig grijsaard, een der oudsten des volks, stond vervolgens op, zeggende, terwijl hij zijn lans verhief: “Zij heeft onze goden beleedigd, de goden onzen vaderen. Zij behoort hen met haar bloed te verzoenen.”
“Onze vader heeft een wijs woord gesproken,” voegde een priester er bij, “zij heeft het bloed, dat onze goden, toekwam, geroofd.”
Onderscheidene anderen priesters zeiden hetzelfde en
19.
begeerden allen haren dood. Eindelijk stond Theudebald op; hij wierp met zulk een kracht zijn zwaard en schild tegen den grond, dat het woud er van weergalmde.
“Dáár ligt,” mijne eer en heerlijkheid; ik ben een ongelukkig man ; zij is mijn eenig kind; haar eerste adem was de laatste harer moeder; steeds was zij de lichtstraal van mijn hart, maar ik geef haar aan u over; doe met haar als het goed is in uwe ogen. Wat mij betreft, ik zal haar niet lang overleven. Mijn gebroken hart kan niet meer genezen worden.”
Een gevoel van meewarigheid was op aller gelaat te lezen, toen de eerstgemelde grijsaard wederom opstond en sprak:
‘Schande over u! Zijt gij niets dan vrouwen en kinderen en niet het nakroost van het oude Friesche geslacht? Hebben uwe vaderen immer geaarseld, hunne kinderen aan de goden op te offeren! Ik ben een oud man en heb nooit die glorierijke dagen beleefd, - maar ik herinner mij, dat mijn vader, toen ik nog kind was, mij verhaalde, hoe eene moeder haar eigen kind in eene mand legde en ter eere van onze groote godin Frija doodde, die zulk een welgevallen aan dit offer had, dat zij onze geheele nakomelingschap tot in het tiende geslacht eenen hoogen ouderdom beleefde. Die belofte heeft zij gehouden, want velen van u weten, dat mijn vader 116 jaar geworden is, en dat ik nu bijna 90 jaar ben. Gisteren doodde ik nog met eigen hand een wilden beer. De goden zegenen hen, die hen eeren en gehoorzaam zijn. Doch wraak over hen die het bloed, dat aan Alfadur toekomt, onthouden, die wraak zal voorzeker over ons komen, zoo wij dien machtige vertoornen.”
“Voor de wolven! voor de wolven ! riepen eenige stemmen en een algemeen gemor werd vernomen, ten bewijze dat die rede een algemeene goedkeuring verworven had.
Adgillus stond vervolgens van zijne zitplaats op. Hij was een edel mensch en om zijn verstand en wellevendheid bij het volk zeer geliefd. “Ik ben een jongman,”
20.
sprak hij, “en het voegt mij niet in tegenwoordigheid te spreken van hen die reeds grijs zijn geworden in jaren en ondervinding. Toch heeft ieder eene stem in eene vergadering als deze. Onze eerwaarde oude vader verhaalde ons zoo even, hoe voorheen onze voorouders hunne kinderen doodden en ze den goden offerden. Het schijnt echter niet dat ze er groot welbehagen in vinden, daar zij ze in laatste honderd jaren niet geëischt hebben. Ik begrijp ook niet welk genoegen men kan hebben van het bloed van onnoozele kinderen. Zijn dan de goden onzer vaderen wolven en tijgers? Zou iemand het bloed willen drinken of het vleesch willen eten van een kind? Zou een uwer dat willen, dat vraag ik u?
“Neen, neen! dat niet !” riepen onderscheidene stemmen.
“Ja daar was ik verzekerd van,” zoo ging de prins voort, “ik wist wel dat gij niet zulk een bloeddorstig volk waart. De Friezen hebben nooit geschroomd hunne vijanden
in het aangezicht te zien of de hun aangedane beleediging met hun bloed te betalen, doch nooit heeft een edele Fries het bloed van vrouwen of kinderen verlangd; integendeel was hij steeds bereid voor hen het zijne te laten vloeien!”
“ Ja! ja! dat is waar, zeer waar!” weergalmde het uit een duizendtal monden. Eene algemeene geestdrift beving de vergadering. Spiezen en lanzen werden omhoog geheven en het woud weerkaatste van hunne kreten.
“Nu dan” hervatte de prins, “indien wij het bloed onzer vrouwen en kinderen niet verlangen, zijn wij dan beter dan onze goden of zijn zij erger dan wij ? Zijn de Friezen edel en vrij, en hunne goden bloeddorstige tijgers? Ik verlang geenszins het bloed van dit onschuldige meisje. Verlangt een uwer haar bloed te drinken?
“Neen, o neen! Wij begeeren het niet!” riep de vergadering als uit ééne stem.
“Welnu, wilt gij dan uwe goden geven wat gij voor uzelven niet begeert? Ik heb steeds op mijnen naam van Fries roem gedragen, omdat hij door geen bloed was bevlekt, maar indien gij dit meisje doodt, wil ik niet
21.
langer den naam van Fries dragen, en verlaat terstond het land. Ik zou mij schamen dat men tot mij kon zeggen: gij behoort tot een volk, dat weerlooze vrouwen en kinderen doodt. Zoo gij haar voor de wolven werpt, ga ik met mijn zwaard de wolven bestrijden.”
Hier hield de prins zijn zwaard in de hoogte en overzag de vergadering, die hem met eene onbeschrijfelijke verwondering gadesloeg.
“Toe mijn koninklijke vader, die thans aan mijne zijde staat,” zoo ging hij voort, “mij dit zwaard overhandigde, heb ik gezworen het te zullen handhaven en te gebruiken tot bescherming der zwakken, onschuldigen en weerloozen. Dien eed zal ik houden. Hier ben ik. Onze god helpe mij.
Nadat deze woorden gesproken waren, plaatste de jeugdige prins zich als beschermer voor Fostedina, terwijl hij zijn zwaard omhoog hief. Onbeschrijflijk was de indruk, welke deze daad op de geheele vergadering uitoefende. De bewondering was algemeen en de toejuiching zonder einde, zoodat de honderdjarige eiken menigmaal van de jubelkreeten weergalmden.
Eindelijk stond Theudebald op, en de hand uitstrekkende, gelukte het hem de schare tot zwijgen te brengen. “Onze edele prins” zoo sprak hij “heeft een ridderlijk woord gesproken. Gezegend het volk dat zich op zulke jongelingen mag beroemen. Hij begeert niet het bloed van dit meisje, gelijk niemand onzer. Doch de jeugd is vaak onbedacht in hare oordeelen. Dit meisje heeft onze vaderen beleedigd, de nieuwe godsdienst aangenomen en die onzer vaderen verlaten. Dit is eene groote misdaad. De wet van Friesland vordert de dood van een iegelijk .....?”
“ Geen dood, geen dood!” riepen duizenden stemmen, terwijl zij Theudebald in de rede vielen: “Het meisje zal niet sterven!”
De priester beet zich op de lippen, en werd bleek van
22.
woede, toen hij de begeerte des volks ontwaarde.
“Zeer goed,” zeide hij, “terwijl hij zijnen toorn verbergde, “laat haar leven ! doch het zoude toch niet goed zijn, haar ongestraft te laten gaan. De goden eischen voldoening en de wet rechtvaardigheid. Dit meisje zeide mij, dat zij eene eerekroon begeerde en hierop wende zij zich tot de Denen, en bevrijde hen. Geef haar dan de verlangde kroon. Hier is zij. Het is dezelfde als de Heer dier kerk droeg.”
Dit zeggende haalde hij van onder zijnen mantel eene doornekroon te voorschijn en hief haar omhoog.
“Goedgekeurd !” riepen onderscheidene stemmen, “kroon haar, kroon haar !”
Vele grijsaards en priesters stonden toen op en drongen op de straf aan. Ook de koning gaf zijne toestemmmg en men kwam overeen dat de volgende morgen van den opgang tot den ondergang der zon, Fostedina met de doornekroon in het midden staan zou, en daarop verbannen worden.
Met blijdschap onderging zij hare strafoefening. De scherpe dorens drukten pijnlijk op haar voorhoofd, en deden het bloed langs de wangen vloeien. Doch geene zucht werd geslaakt. Den volgenden dag verliet zij het land. Willebrord en zijne vrienden vergezelden haar aan het hof van Pepijn. Na dien werd Adgillus niet meer in Friesland gezien. Hij nam dienst bij de Franken om de grenzen te beveiligen. Zijn moed en zijne dapperheid vervulden ras het geheele land, zoodat Pepijn hem tot opperbevelhebber van zijn leger in het zuiden aanstelde.
Radboud overleefde niet lang het van zijnen zoon. Hij stierf in 719. Zijn zoon, onder den naam van Adgillus II, volgde hem op, niettegenstaande de sterke tegenkanting van de zijde der priesters. Het volk begeerde hem, want het beminde den edele held; ook weigerde het niet om Fostedina als koningin te erkennen. Willebrord zegende hun
23.
huwelijk in. De teekenen van de doornekroon waren nog zichthaar aan haar voorhoofd toen zij aan de zijde van haren koninklijken gemaal haren intogt deed in Stavoren, de toenmalige residentie der Friesche vorsten.
Het volk morde toen het de lidteekens aan Fostedina’s voorhoofd zag, en zich tevens de wreedheid herinnerde tegen dat edele hoofd gepleegd.
Op den morgen van de openlijke krooning traden twaalf jonge meisjes hare kamer binnen en boden haar een gouden kroon, die zoo gevormd was dat zij juist de teekenen der doornen verbergde. Twee gouden platen omsloten de slapen, en een smalle gouden streep, die over het voorhoofd liep, bedekte de lidteekens. Ziedaar de oorsprong der Friesche kap.
Het nieuwe kapsel verhoogde nog de schoonheid der koningin, en het vond zooveel bijval, dat het door de voornaamste vrouwen nagevolgd werd.
Fostedina droeg het niet gaarne. Dikwijls nam zij de gouden kroon in handen, zeggende:”nimmer kan zij de doornekroon evenaren.” En hare oogen omhoog heffende, zeide zij:”Mijn God, o mijn God! Gij hebt er nog een betere voor mij weggelegd.

EINDE

Onderwerp

TM 2608 - Herkomst van het Friese oorijzer    TM 2608 - Herkomst van het Friese oorijzer   

Beschrijving

De gouden kap die koningsdochter Fostedina bij haar inhuldiging tot koningin krijgt om de littekens van de doornenkroon te bedekken zou de herkomst zijn van het Friese oorijzer. Willebrord belandt met tot het christendom bekeerde Denen in Helgoland, en wordt daar wegens ontheiliging van het woud gevangen genomen. Fostedina, dochter van het opperhoofd, spreekt bij het zien van de marteldood van één van de gevangenen de wens uit ook eens de doornenkroon te dragen. Een priester hoort dit, en als Fostedina aangeeftdat ze de gevangenen heeft geholpen te ontsnappen, geeft de priester aan dat het een dag dragen van de doornenkroon en verbanning de juiste straf is. Na de dood van koning Radboud keren Fostedina en Adgilles, zoon van Radboud, terug, trouwen en wordt Fostedina koningin. Bij haar inhuldiging krijgt zij een gouden kap om de littekens van de doornenkroon te bedekken.

Bron

Liefde, J. de. Fostedina: de Friesche Koningsdochter. of: De oorsprong der Friesche kap. Amsterdam,[1850]

Naam Overig in Tekst

Schepper    Schepper   

Zijne    Zijne   

God    God   

Fostedina    Fostedina   

Stefanus    Stefanus   

Heiland    Heiland   

Hem    Hem   

Wolfram    Wolfram   

Adgilles I    Adgilles I   

Pepijn    Pepijn   

Willebrord    Willebrord   

Frija    Frija   

Wodan    Wodan   

Hedo    Hedo   

Christenen    Christenen   

Pepijn van Herstal    Pepijn van Herstal   

Nero    Nero   

Trajanus    Trajanus   

Radbout    Radbout   

Jezus    Jezus   

Heer    Heer   

Theudebold    Theudebold   

Heilige Geest    Heilige Geest   

Wigbert    Wigbert   

Fositus    Fositus   

Pepijn    Pepijn   

Christus    Christus   

Jezus Christus    Jezus Christus   

Zaligmaker    Zaligmaker   

Ignatius    Ignatius   

Adgillus    Adgillus   

Theudebald    Theudebald   

Heirscharen    Heirscharen   

Evangelie    Evangelie   

Friese    Friese   

Forsitus    Forsitus   

Radboud    Radboud   

Thor    Thor   

Adgillus II    Adgillus II   

Friesland    Friesland   

Franken    Franken   

Friezen    Friezen   

Denen    Denen   

Deen    Deen   

Odo    Odo   

Androcles    Androcles   

Vader    Vader   

Alfadur    Alfadur   

Christendom    Christendom   

Saksisch    Saksisch   

Friezen    Friezen   

Scandinavisch    Scandinavisch   

Teutonische    Teutonische   

Engelse    Engelse   

Duitse    Duitse   

Spaanse    Spaanse   

Deens    Deens   

Naam Locatie in Tekst

Frankrijk    Frankrijk   

Friesland    Friesland   

Noorden    Noorden   

Medenblik    Medenblik   

Fositeland    Fositeland   

Stavoren    Stavoren   

Europa    Europa   

Noordzee    Noordzee   

Engeland    Engeland   

Friezland    Friezland   

Drenthe    Drenthe   

Overijssel    Overijssel   

Groningen    Groningen   

Noord-Holland    Noord-Holland   

Rome    Rome   

Utrecht    Utrecht   

Jeruzalem    Jeruzalem   

Ierland    Ierland   

Denemarken    Denemarken   

Kennemerlanden    Kennemerlanden   

Gallië    Gallië   

Anthiochie    Anthiochie   

Medemblik    Medemblik   

Walhalla    Walhalla   

Frankische Rijk    Frankische Rijk   

Helgoland    Helgoland   

Rijn    Rijn   

Plaats van Handelen

Medemblik    Medemblik   

Stavoren    Stavoren   

Word count

6839

Word count group

>1000