Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

VOLKS010 - Van de Koningsdochter

Een sprookje (), 1888

Hoofdtekst

Van de koningsdochter
Daar was zoo eens een bakkersknecht, die, van zijnen meester weggejaagd zijnde, en niet wetende, waar huis of kluis te vinden, zich op weg begaf naar eene verre stad. Onderweg kwam hij in een groot, groot bosch, waar hij geen levend zieltje zag of hoorde. Eindelijk, na lang gedwaald te hebben, hoorde hij plotseling een gejammer, zoo iets als eene vrouwenstem die kreunde, en toen hij aandachtig geluisterd had, ging hij in de richting, van waar de stem scheen te komen, op zoek. Nu, ja, herkende hij het duidelijk: het was wel eene vrouwenstem! Het geklag werd luider en luider, en ten slotte ontdekte hij in den grond eene kleine opening, waaruit het gekerm scheen op te stijgen.
"Wat mag dat beduiden," dacht de jongen, en hij boog zich, brandend van nieuwsgierigheid, over de opening, en vroeg, wie daar zoo bitter schreide.
"Eilaas! Eilaas!" antwoordde de onderaardsche stem, "wie gij ook zijn moogt, verlos mij, och! verlos mij! Ik ben eene koningsdochter! Twaalf wreede roovers hebben mij ontvoerd! Voor weinige dagen zal ik levend gebraden, en door mijne verdrukkers opgeëten worden! Verlos mij, och! verlos mij! Ik zal u mijn rijk en mijne hand tot loon geven!"
"Ik zal er u uit halen!" zei Jan, en met zoete woorden vertroostte hij het meisje, en dacht bij zich zelven: "Als ik nu maar wist, hoe in dien kuil te geraken!"
Hij had nog nauwelijks eenen blik rond zich geworpen, als hij eenen steenen zerk ontdekte, waarop twee doodskoppen verbeeld waren. En zie! nauwelijks betreedt hij den steen, of daar begint het te bellen en te klingelen — en wip! de zerk kantelt onverwachts om, en onze knecht bevindt zich in eenen diepen onderaardschen kelder, waar hem, uit eenen smallen duisteren gang, een oud leelijk wijf tegemoet komt.
"Nog een voor den kookpot!" gromde het wijf, Jan scheel beziende.
Maar de knecht, die niet dom was, vroeg met stoute stem, om den kapitein te spreken, er bij voegende, dat hij niets vuriger wenschte dan van de bende deel te maken.
"Hebt gij al ooit gemoord en gebrand?" vroeg de hoofdman, als Jan voor hem verscheen.
"Of ik gemoord en gebrand heb?" vroeg de jongeling onbeschaamd lachende; "ik ben juist voor zulke heldendaden uit mijn land gebannen."
"Dan zult gij ons te pas komen," hernam de moordenaar. "Verneem dus, wat wij van u allereerst verwachten! Acht dagen lang zult gij de bende op alle tochten vergezellen. Indien gij u al dien tijd dapper gedraagt, zult gij op gelijken voet gesteld worden met ons allen!"
Zoo gezegd, zoo gedaan! Jan toonde zich zoo geslepen, als ze op stelen uittrokken; hij ging zoo verschrikkelijk te werk, als zij met hunne slachtoffers soms handgemeen werden, dat hij op minder dan drie dagen aller vertrouwen genoot, en zelfs als de wreedste en moedigste der geheele bende bekend stond.
"Ik ben tevreden over u," zei hem de kapitein. "Gij zijt een kloeke kerel, en men kan op u rekenen. Wij worden sedert eenigen tijd achtervolgd, en hebben eenen dapperen gezel van noode, om, als wij op eenen rooftocht uit zijn, den kuil te bewaken. Van morgen af zult gij u met deze taak gelasten. Neemt gij aan ?"
"Ik neem aan," zei Jan, en hij lachte niet weinig in zijne vuist; immers, dat was juist koren op zijnen molen!
"Luister dan goed naar mijne bevelen," voer de kapitein voort. "Wij houden hier eene koningsdochter opgesloten, die aanstaande week gedood en opgeëten zal worden. De beste soldaten van den koning, haren vader, zijn op zoek. Pas dus wel op, dat men ze niet ontschake! Want, zoo gij de gevangene laat wegvoeren, dan hakken wij u zoo kort en klein als muizemeel!"
"Laat ze maar afkomen," zei Jan, terwijl hij de vuist toonde. "Ik zal ze op mijne wijze onthalen!"
En om zijne woorden meer kracht bij te zetten, begon hij heel serieus zijnen degen te wetten. Dat was me goed! Maar 's anderdaags waren de roovers nog geen arm half uurken weg, als Jan de oude heks dood sloeg, ze in brokken sneed, en zoo in de marmit stak, en, na ze in het water te hebben laten weeken, waarschijnlijk omdat zij er nog al taai uitzag, over den heerd te zieden hing.
Daarna snelde hij naar de koningsdochter, — deze was het schoonste meisje, dat er onder de zonne leefde — hief haar zonder veel aarzelen op zijnen schouder, en zeide: "Komaan, hier ben ik nu, om u te verlossen!"
"Heb dank! Heb dank," zuchtte de prinses, en zij stak hem eenen gouden ring aan de hand, en kuste hem teederlijk. In minder dan éene minuut tijds was Jan met zijnen kostbaren schat den kuil uit, en... op de vlucht!
Jamaar, ondertusschen waren de roovers thuis gekomen! Ik laat u denken, of ze woedend waren, toen ze noch van de prinses noch van Jan eenig spoor meer zagen, en tenslotte nog de oude heks in den ketel vonden, in duizend stukken gehakt.
"Op nu, gezellen!" vloekte de overste, "allen te peerd. De schelm is ongetwijfeld met de prinses ontvlucht! Wij zullen en moeten hem terugvinden!"
En allen sprongen in 't zaal, en renden in vollen draf het bosch in! Als de vluchtelingen eenen tijd lang gegaan hadden, lei de bakkersknecht, die voorzag, dat men hen zou pogen in te halen, zich met het oor tegen den grond, om te luisteren!
"Peerden," zei hij verschrikkend. "Ik hoor peerden. .. Kom! Laten wij ons hier achter dezen boom in hooge gras neerleggen; ik zal wat droge blàren en takken over ons trekken. Dat zal hen misleiden, en zoo zullen ze ons ongetwijfeld ver vooruit geraken, en daarna langs eenen anderen weg naar den kuil terugkeeren."
Waarlijk, 't was hoog tijd! Hoor! Daar klonken de peerdenhoeven nader en nader bij de plaats, waar zij verstoken zaten, en weldra reed de geheele bende, vloekend en tierend als bezetenen, de bloote zweerden boven het hoofd rondzwaaiende, met lossen teugel voorbij.
"Vooruit, mannen!" hoorden ze den hoofdman roepen. "Wij zullen ze wel inhalen! En dan wee hun! Wij kerven ze zoo kort en klein als... muizemuil!"
Als nu alle gevaar weer voorbij was, zetteden zij hunnen weg voort. Doch, het begon al duister te worden, en eilaas! nievers zagen ze het minste hutteken, waar ze konden vernachten, of ten minste den weg vragen. Zoo kwamen ze op het laatst aan eene groote zee, en zagen daar een prachtig schip voor anker liggen, waarin zij, na lang en aanhoudend bidden, opgenomen werden.
Jamaar, de kapitein, die om hare groote schoonheid weldra op de koningsdochter verliefde, deed Jan reeds den eersten nacht in de golven werpen, en dwong de prinses, hem onder eed te beloven, dat zij met hem zou trouwen, en hem aan haren vader als haren verlosser voorstellen. Wat was er intusschen met Jan voorgevallen? Op een stuk hout aan land gezwommen, kwam hij daar, bibberend van koude en uitgeput van vermoeienis, op het kerkhof van eene groote stad, en, geen geld meer hebbende, om zich een nachtverblijf te verschaffen, legde hij zich onder Gods hoede op den grond te slapen.
Heer in den hemel, menschen! nauwelijks had hij de oogen gesloten, of hij schrok wakker, en zie, daar zweefde langs de grafterpen een akelige geest, en eene ijselijke stemme klaagde: "O wee! wee! wee! Wie zal mij verlossen? Wie zal mij toch verlossen?"
"Dat zal ik," zei Jan, die van geen kleintje verveerd was! "Zeg mij maar ras, wat ik doen moet!"
"Och vriend-lief," antwoordde de geest, tot hem naderende; "ik ben bakker geweest gedurende mijn zondig leven, en ik heb met schraven en slaven groote schatten vergaderd. Ongelukkiglijk heb ik een enkel schepeltje meel gestolen, en tot mijne eeuwige ramp ben ik gestorven, zonder restitutie gedaan te hebben. In mijn huis liggen drie groote potten vol goud verborgen. Ga er heen! Neem duizend dukaten, om de restitutie te doen, en behoud al het overige voor u. Ziehier mijn testament: ik vermaak u al mijne schatten!"
Daarna wees hij Jan het huis, waar de rijkdommen verborgen waren, alsmede dat van den bestolene, aan wiens erfgenamen de restitutie moest gedaan worden, en Jan, na des dooden wensch stiptelijk volbracht te hebben, heropende de bakkerij in eigen naam.
Nu wilde het toeval, dat juist in deze stad de machtige koning woonde, wiens dochter onze vriend gered had. Korten tijd daarna werd de kapitein met de prinses in het paleis ontvangen, en weldra sprak de geheele stad van niets anders meer dan van de wonderbare redding van het overbekoorlijke meisje, en van het huwelijk, dat de edelmoedig gewaande kapitein eerlang met de verloste prinses zou sluiten. O wonder! de schoone bruid, hoe meer de dag van het feest naderde, zag men al droever en bleeker worden! Geheele dagen deed zij niets dan zuchten en treuren, en, wat men er haar ook om plaagde, niemand wilde zij zeggen, wat haar deerde.
Dat alles vernam op zekeren dag de bakker, en spoedig was zijn besluit genomen. Hij wist den kok van 't hof over te halen, om voor het belegde huwelijksfeest al de gebakken bij hem te besteden, en, alsof hij zelf de gelukkige bruidegom zijn moest, liet hij zich bij den rijksten snijder van de geheele stad een allerprachtigste feestkleed verveerdigen. Nu was de dag van het feest aangebroken; 't huwelijk was voltrokken, en het gansche hof zat aan een schitterend feestmaal vereenigd. Zoo geraakte men aan het nagerecht, en zie! Daar brengt een der dienaren een heerlijk gebak op tafel, waarop eene schoone maagd verbeeld stond, in eenen onderaardschen kelder, op eenen stroowisch vastgeketend, en bewaakt door een afschuwelijk wijf! ledereen bewonderde het kunstwerk, en prees den vernuftigen maker; alleen de arme bruid sprak geen enkel woord, maar zuchtte, zuchtte, zuchtte! Zij toch verstond, wat dit beeld beduidde! Zou dan haar nederige redder, haar eenige beminde nog leven?
Daarna bracht men een tweede gebak, dezen keer twee vluchtelingen verbeeldend, welke, onder droge bladeren verscholen, met angst uitkeken naar eene bende ruiters, die met ontbloot zweerd kwamen aanrijden. Al de gasten bewonderden opnieuw dit reusachtige gebak; alleen de prinses werd nog bleeker, nog bleeker, en zat daar zoo roerloos als een marmerbeeld.
Eindelijk werd nog een derde gebak opgedischt, en, toen ook dit werd opgesneden, lag daarin een gouden ring verborgen! Nu klom aller verbazing ten top, bijzonder toen de oude koning, den ring herkennende voor een geschenk, dat hij lang geleden aan zijne dochter gegeven had, nadrukkelijk uitleg vroeg over al deze geheimen. Doch de arme bruid kon of durfde niet spreken, en begon, voor alle antwoord, bitterlijk te weenen...
Toen werd de kok geroepen, en de koning gebood hem dengene, die deze gebakken had verveerdigd, onmiddellijk voor hem te ontbieden. Nu haalde Jan zijn rooverskostuum te voorschijn, zoodat hij er geheel uitzag als op den dag, toen hij de prinses verlost had, en begaf zich vol hoop naar het hof.
Maar nauwelijks had de prinses hem bemerkt, of zij slaakte eenen luiden gil, en vloog hem in de armen, al snikkende en al smeekende: "Vergiffenis! Vergiffenis! Ik ben niet schuldig."
Dan op den kapitein wijzende, voegde zij er bij: "Deze daar heeft mij gedwongen!" Nu verhaalde de bakkersknecht, hoe hij de prinses ontdekt en verlost had, hoe de valsche kapitein hem had willen verdrinken, om zich zelven als haren redder aan te stellen, en hoe hij, ten einde raad, deze gebakken had verveerdigd, om op die wijze aan zijne geliefde te doen weten, hoe wonderbaar hij aan den dood ontsnapt was. De koning was zoo vertoornd op den bedrieger, dat hij hem onmiddellijk deed gevangen nemen. Jan verkreeg nu de hand der prinses, en 's anderdaags werd een nog veel schooner feest gevierd, terwijl ondertusschen de beul des meineedigen tong langs zijnen hals uitrukte, en hem daarna, in tegenwoordigheid van de geheele stad, het hoofd afsloeg.

Onderwerp

AT 0506B - The Princess Rescued from Robbers    AT 0506B - The Princess Rescued from Robbers   

ATU 0505 - The Grateful Dead.    ATU 0505 - The Grateful Dead.   

Beschrijving

Een koningsdochter zit gevangen in een rovershol. Een bakkersknecht besluit de dochter eruit te halen. Hij gaat het hol binnen en komt een heks tegen. De jongen zegt dat hij lid van de roversbende wil worden. Na zich bewezen te hebben als bendelid, moet de jongen de prinses bewaken. Als de rovers weg zijn, doodt de jongen de heks en vlucht met de prinses weg. Als dank schenkt de prinses de jongen haar ring. Ze vluchten op een schip. De kapitein wordt verliefd op de koningsdochter. Hij werpt de jongen in zee, en dwingt de prinses hem als haar verlosser voor te stellen. Ondertussen ontmoet de jongen een dankbare geest die hem zijn rijkdommen, waaronder een bakkerij, schenkt. De koning besluit dat de prinses met de kapitein mag trouwen. Op de bruiloft worden als dessert taarten geserveerd. Op de eerste taart staat een afbeelding van de prinses in de kelder. Op de tweede taart staan twee vluchtelingen afgebeeld. Uit de derde taart komt de ring van de prinses te voorschijn. De prinses begint te huilen en de koning vraagt om de taartenbakker. Dan komt de bakkersknecht in zijn roverskostuum binnen. De prinses herkent hem onmiddellijk en legt de geschiedenis uit. De kapitein wordt gevangen gezet en de bakkersknecht trouwt met de prinses.

Bron

Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore. 1 (1888) 27

Motief

T66.1 - Grateful dead man helps hero win princess.    T66.1 - Grateful dead man helps hero win princess.   

L161 - Lowly hero marries princess.    L161 - Lowly hero marries princess.   

H1385.1 - Quest for stolen princess.    H1385.1 - Quest for stolen princess.   

R111.1.2 - Princess rescued from robbers.    R111.1.2 - Princess rescued from robbers.   

S142 - Person thrown into the water and abandoned.    S142 - Person thrown into the water and abandoned.   

H94.4 - Identification by ring dropped in glass (cup) of wine.    H94.4 - Identification by ring dropped in glass (cup) of wine.   

Commentaar

1888
The Princess Rescued from Robbers

Naam Overig in Tekst

Jan.    Jan.   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20