Hoofdtekst
Jutters zijn slimme menschen.
En niet alleen slim zijn ze maar ook behendig. Waar een gewoon mensch geen kans toe ziet, dat spelen zij met het grootste gemak klaar. Overal weten ze raad op. Ze beduvelen om zoo te zeggen God en alle menschen.
En niet alleen dat, maar ook Petrus nemen ze er soms tussen.
Zeker, Petrus die de sleutels van de hemel bewaart.
Men zou zoo zeggen, Petrus heeft toch ervaring genoeg, die ziet toch gauw genoeg welk vleesch hij in de kuip heeft. Er zijn er in de loop der eeuwen al zooveel geweest die bij hem aangeklopt hebben. De heilige Petrus, zou men zoo zeggen weet de harten en de nieren te proeven.
Ja, dat zou je zoo zeggen maar dan vergeet je de jutters.
Die gaan dood na een lang leven van jutten en alle man beduvelen en hebben dan ten slotte nog de brutaliteit om met het onnoozelste gezicht van de wereld de klopper aan de hemelpoort over te halen. Een ding waar geen ander sterveling, al is hij dan ook nog zoo door de wol geverfd, ooit aan zou denken, waar o f niet?
Maar de jutters dan wel. Ze hebben de laatste adem nog niet uigeblazen of ze staan al in de rij voor de hemelpoort.
Nu slagen ze er lang niet allemaal in om binnen te komen, dat spreekt, want Petrus mag dan oud wezen, hij laat zich geen ooren aannaaien, zooals grootje altijd zei. Dikwijls worden ze smadelijk teruggestuurd, die jutters, en dan moeten ze met de kous op de kop naar de hel, waar ze dan ook eigenlijk thuis hooren, maar een troep jutters van Delfzijl wist Petrus toch eens te nemen.
Hoe ze 't hem gelapt hebben is nooit bekend geworden maar 't is een feit dat ze niet alleen in de hemel waren maar er op de beste plaatsen zaten ook nog. Op de voorste rij maar liefst.
Maar ja, je verrader slaapt nooit. Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. En ook in de hemel.
Dat ondervonden die Delfzijler jutters.
Ze zaten daar dan op de voorste rij en ze hadden het grootste woord. En ze kregen van alles de dikste brokken. H|et eerste van allen werden ze bediend, die smakkers, en de hemelsche muziek kregen ze uit de eerste hand.
Maar de verrader.
Op een keer gebeurde het dan een Appingadammer aan de hemelpoort afgewezen werd.
Hij had het verdiend hoor, de kerel, dat moet eerlijk erkend worden. Hij was een echte schobbejak geweest tijdens zijn leven.
Er was dus alle reden voor Petrus om hem cito cito terug te sturen en hem naar de hel te verwijzen.
Nu was die Appingadammer een slechte kerel.
Maar het was een vent waar pit in zat. Hij was door en door slecht, hij deugde voor geen cent, dat is waar, maar hij was een vent die zich wist te redden. Hij werkte zich niet alleen vast, dat is zoo'n kunst niet, dat kan de eerste de beste klungelaar, nee maar hij wist zich ook steeds weer los te werken.
Dat was hem op aarde steeds buitengewoon goed gelukt. Hij had gestolen als de raven en geen vrouw was veilig voor hem, al was het dan ook die van de burgemeester, (tusschen haakjes moet gezegd worden dat het vrouwvolk hem wel mocht hoor) maar hij was nooit tegen de lamp geloopen. Altijd had hij de stukken zoo op het schaakbord weten te plaatsen dat men zijn koning niet mat zetten kon. Kortom, hij was een boef maar een handige kerel.
Hij had dus zoo eenige ervaring toen hij daar in de rij stond voor de hemelpoort en toelating verzocht.
Hij knikte volstrekt niet door zijn knieën toen Petrus hem na een serieus onderzoek gestreng de toegang tot de hemel weigerde. O nee, hij was in ’t geheel niet uit het veld geslagen maar hij was uitstekend bij zijn positieven en hij bleef dat ook.
Wat hij dan deed?
Hij protesteerde.
Ja waarachtig, hij maakte bezwaar tegen zijn niet toelating.
Daar stond Petrus wel een beetje paf van. Hij was zoo gewend dat de zielen smeekten en soebatten en in het stof voor de hemelpoort knielden wanneer hij hen afwees ; hij was gewend aan tranen en jammerklachten en aan beloften van het nooit weer te zullen doen en zoo, maar protesteeren nee, dat had hij nog niet dikwijls beleefd.
Maar die Appingadammer deed het dan. Die maakte bezwaar. En niet alleen dat, maar hij stelde de heilige sleutelbewaarder zelfs in gebreke.
Tja, ’t is ongehoord, maar zo brutaal was die kerel.
Nu is Petrus zeer lankmoedig en hij liet hem dus maar dazen. Maar ja, toen de kerel Petrus beschuldigde van partijdigheid, toen werd het toch al te erg.
Dat moet je bewijzen! Sprak de heilige fier.
Dat kan ik Heer! De Appingadammer weer. Ik zeg u dat ge Delfzijler strandjutters binnen gelaten hebt.
Gelogen, antwoordde Petrus ernstig, maar toch ook een beetje kwaad, gelogen!
En toch is het waar heer, u hebt die slechte kerels er in gelaten.
Nu werd Petrus een beetje benauwd.
Waar zijn ze dan Wijs ze me an! ! !
Die en die, wees de Appingadammer.
De heilige schudde het grijze hoofd. Hoe kon hij dan schandstuk ongedaan maken. Hoe raakte hij die jutters weer kwijt!
Dit was het oogenlik waar de sluwe Appingadammer op gewacht had hij vermoedde de zielestrijd in Petrus, en boef als hij was, maakte hij daar dadelijk gebruik van.
Als ik ze er uit weet te krijgen, mag ik er dan in?, vroeg hij sluw.
En Petrus, blij met deze oplossing, stemde dadelijk toe.
En wat deed nu die Appingadammer?
Hij maakte een roeper van zijn handen en schreeuwde zoo hard hij kon : ,,schip op strand! ! ! schip op strand! ! !”
En toen gebeurde wat de handige slimmerd verwacht had.
De Delfzijler jutters stormden, zoodra ze de roep, ,,schip op strand !” hoorden naar de open hemelpoort en naar buiten.
En toen?
Wel, de Appingadammer stapte, met het glunderste gezicht van de wereld de hemelpoort binnen en Petrus gooide de deur met een smak in ’t slot.
Om er de jutters van Delfzijl buiten te houden.
’t Zijn handige kerels, die jutters, maar die Appingadammer was ze toch te slim af.
En niet alleen slim zijn ze maar ook behendig. Waar een gewoon mensch geen kans toe ziet, dat spelen zij met het grootste gemak klaar. Overal weten ze raad op. Ze beduvelen om zoo te zeggen God en alle menschen.
En niet alleen dat, maar ook Petrus nemen ze er soms tussen.
Zeker, Petrus die de sleutels van de hemel bewaart.
Men zou zoo zeggen, Petrus heeft toch ervaring genoeg, die ziet toch gauw genoeg welk vleesch hij in de kuip heeft. Er zijn er in de loop der eeuwen al zooveel geweest die bij hem aangeklopt hebben. De heilige Petrus, zou men zoo zeggen weet de harten en de nieren te proeven.
Ja, dat zou je zoo zeggen maar dan vergeet je de jutters.
Die gaan dood na een lang leven van jutten en alle man beduvelen en hebben dan ten slotte nog de brutaliteit om met het onnoozelste gezicht van de wereld de klopper aan de hemelpoort over te halen. Een ding waar geen ander sterveling, al is hij dan ook nog zoo door de wol geverfd, ooit aan zou denken, waar o f niet?
Maar de jutters dan wel. Ze hebben de laatste adem nog niet uigeblazen of ze staan al in de rij voor de hemelpoort.
Nu slagen ze er lang niet allemaal in om binnen te komen, dat spreekt, want Petrus mag dan oud wezen, hij laat zich geen ooren aannaaien, zooals grootje altijd zei. Dikwijls worden ze smadelijk teruggestuurd, die jutters, en dan moeten ze met de kous op de kop naar de hel, waar ze dan ook eigenlijk thuis hooren, maar een troep jutters van Delfzijl wist Petrus toch eens te nemen.
Hoe ze 't hem gelapt hebben is nooit bekend geworden maar 't is een feit dat ze niet alleen in de hemel waren maar er op de beste plaatsen zaten ook nog. Op de voorste rij maar liefst.
Maar ja, je verrader slaapt nooit. Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. En ook in de hemel.
Dat ondervonden die Delfzijler jutters.
Ze zaten daar dan op de voorste rij en ze hadden het grootste woord. En ze kregen van alles de dikste brokken. H|et eerste van allen werden ze bediend, die smakkers, en de hemelsche muziek kregen ze uit de eerste hand.
Maar de verrader.
Op een keer gebeurde het dan een Appingadammer aan de hemelpoort afgewezen werd.
Hij had het verdiend hoor, de kerel, dat moet eerlijk erkend worden. Hij was een echte schobbejak geweest tijdens zijn leven.
Er was dus alle reden voor Petrus om hem cito cito terug te sturen en hem naar de hel te verwijzen.
Nu was die Appingadammer een slechte kerel.
Maar het was een vent waar pit in zat. Hij was door en door slecht, hij deugde voor geen cent, dat is waar, maar hij was een vent die zich wist te redden. Hij werkte zich niet alleen vast, dat is zoo'n kunst niet, dat kan de eerste de beste klungelaar, nee maar hij wist zich ook steeds weer los te werken.
Dat was hem op aarde steeds buitengewoon goed gelukt. Hij had gestolen als de raven en geen vrouw was veilig voor hem, al was het dan ook die van de burgemeester, (tusschen haakjes moet gezegd worden dat het vrouwvolk hem wel mocht hoor) maar hij was nooit tegen de lamp geloopen. Altijd had hij de stukken zoo op het schaakbord weten te plaatsen dat men zijn koning niet mat zetten kon. Kortom, hij was een boef maar een handige kerel.
Hij had dus zoo eenige ervaring toen hij daar in de rij stond voor de hemelpoort en toelating verzocht.
Hij knikte volstrekt niet door zijn knieën toen Petrus hem na een serieus onderzoek gestreng de toegang tot de hemel weigerde. O nee, hij was in ’t geheel niet uit het veld geslagen maar hij was uitstekend bij zijn positieven en hij bleef dat ook.
Wat hij dan deed?
Hij protesteerde.
Ja waarachtig, hij maakte bezwaar tegen zijn niet toelating.
Daar stond Petrus wel een beetje paf van. Hij was zoo gewend dat de zielen smeekten en soebatten en in het stof voor de hemelpoort knielden wanneer hij hen afwees ; hij was gewend aan tranen en jammerklachten en aan beloften van het nooit weer te zullen doen en zoo, maar protesteeren nee, dat had hij nog niet dikwijls beleefd.
Maar die Appingadammer deed het dan. Die maakte bezwaar. En niet alleen dat, maar hij stelde de heilige sleutelbewaarder zelfs in gebreke.
Tja, ’t is ongehoord, maar zo brutaal was die kerel.
Nu is Petrus zeer lankmoedig en hij liet hem dus maar dazen. Maar ja, toen de kerel Petrus beschuldigde van partijdigheid, toen werd het toch al te erg.
Dat moet je bewijzen! Sprak de heilige fier.
Dat kan ik Heer! De Appingadammer weer. Ik zeg u dat ge Delfzijler strandjutters binnen gelaten hebt.
Gelogen, antwoordde Petrus ernstig, maar toch ook een beetje kwaad, gelogen!
En toch is het waar heer, u hebt die slechte kerels er in gelaten.
Nu werd Petrus een beetje benauwd.
Waar zijn ze dan Wijs ze me an! ! !
Die en die, wees de Appingadammer.
De heilige schudde het grijze hoofd. Hoe kon hij dan schandstuk ongedaan maken. Hoe raakte hij die jutters weer kwijt!
Dit was het oogenlik waar de sluwe Appingadammer op gewacht had hij vermoedde de zielestrijd in Petrus, en boef als hij was, maakte hij daar dadelijk gebruik van.
Als ik ze er uit weet te krijgen, mag ik er dan in?, vroeg hij sluw.
En Petrus, blij met deze oplossing, stemde dadelijk toe.
En wat deed nu die Appingadammer?
Hij maakte een roeper van zijn handen en schreeuwde zoo hard hij kon : ,,schip op strand! ! ! schip op strand! ! !”
En toen gebeurde wat de handige slimmerd verwacht had.
De Delfzijler jutters stormden, zoodra ze de roep, ,,schip op strand !” hoorden naar de open hemelpoort en naar buiten.
En toen?
Wel, de Appingadammer stapte, met het glunderste gezicht van de wereld de hemelpoort binnen en Petrus gooide de deur met een smak in ’t slot.
Om er de jutters van Delfzijl buiten te houden.
’t Zijn handige kerels, die jutters, maar die Appingadammer was ze toch te slim af.
Onderwerp
SINAT 2403 - Wie die Bewohner von einigen Küstenplätzen aus dem Himmel gelockt werden.
  
Beschrijving
De strandjutters van Delfzijl kregen het voor elkaar Petrus aan de hemelpoort voor de gek te houden. Hoe Petrus erin trapte is onbekend, maar ze hadden de beste plaatsen in de hemel gekregen. Een Appingadammer die geen goed leven had geleefd en daar nooit voor was gestraft, probeerde ook in de hemel te komen. Petrus weigerde hem toegang, maar toen daagde de Appingadammer Petrus uit, omdat Petrus zijn werk niet goed had gedaan. Als de Appingadammer het lukte de Delfzijler jutters weg uit de hemel te krijgen, mocht hij naar binnen. De Appingadammer schreeuwde ,,schip op strand! ! ! schip op strand! ! !” en meteen kwamen de Delfzijler jutters aanrennen. De Appingadammer ging de hemel in en Petrus sloot de hemelpoort zodat de Delfzijler jutters buitengesloten werden.
Bron
Legenden langs de Noordzee/ S. Franke. - Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1934, p. 164-167.
Naam Overig in Tekst
Petrus   
Naam Locatie in Tekst
Delfzijl   
Appingadam   
Appingedam